| |
| |
| |
Prof. Dr J. Tielrooy
Antwoord aan Anton van Duinkerken
Het artikel van Anton van Duinkerken waaraan hij de titel Christelijk humanisme: een usurpatie? heeft gegeven en dat in Mei jl. door dit maandschrift gepubliceerd is, zal de lezers nog vers in het geheugen liggen. Men vergeet Van Duinkerken's geschriften niet spoedig; het onderhavige was als steeds welsprekend van toon en inkleding, zowel als belangrijk door het behandelde thema.
Het wilde een antwoord zijn op een door mij verdedigde stelling. Maar niet daarom was het belangrijk; het was dit omdat het de bij uitstek veel omvattende vraag besprak, of het begrip ‘Katholiek Christendom’ verenigbaar is met een begrip - ik zeg niet: het begrip - ‘humanisme’. Niettemin, het vraagstuk werd ter hand genomen naar aanleiding van een mening die ik had geopperd; men zal het dus begrijpelijk vinden, dat ik mij tot een enkel woord van repliek genoopt voel.
Mijn stelling was ‘dat geen enkel lidmaat van een op Christelijke dogma's gebouwde Kerk, indien hij niet met zichzelf in tegenspraak wil komen, zich humanist behoort te noemen’. Van Duinkerken is het daarmee zozeer oneens, hij verwondert zich er in die mate over, dat hij, bij het overdenken er van, af en toe zijn toevlucht schijnt te hebben genomen tot in zijn oog misschien verklarende, maar in wezen onwaarschijnlijke veronderstellingen, als b.v. dat de Katholieke catechismus mij geheel onbekend zou zijn (blz. 308). Het staat er onduidelijk, dat is waar, maar het staat er; en waarom? Voorts moet ik, ondanks zijn bijna overal blijkende heuse gezindheid jegens mij (een gezindheid die ik gaarne reciproceer), wel aannemen dat zijn verbazing over een mijner geschriften zo groot is geweest, dat zij hem op een tijdelijke verduistering van zijn critisch vermogen is komen te staan. Hij meent namelijk ‘over de schreef gaande ironie’ te ontwaren in de volgende, volmaakt ernstige woorden. ‘Terwijl de Christenen menen, op beloning hiernamaals te
| |
| |
kunnen hopen en bestraffing te moeten vrezen, zeggen wij, dat geen mens ter wereld omtrent zijn toekomst hiernamaals iets hoegenaamd kan weten of vermoeden’. De puntigheid van de commentaren die Van Duinkerken op deze onschuldige zin heeft willen geven (blz. 305) maakt hun algehele ongegrondheid niet goed.
Van veel meer belang is Van Duinkerken's mening zelf, zijn aan de mijne tegenovergestelde overtuiging, dat er met recht van een Katholiek humanisme of een humanistisch Katholicisme kan worden gesproken. Het is de overtuiging die o.a. ook door de betreurde Herbert Werner Rüssel is verdedigd, in zijn Gestalt eines Christlichen Humanismus, dat voortreffelijke en innemende, ook door Van Duinkerken indertijd met waardering beoordeelde boek.
Van Duinkerken heeft heel wat bijeengebracht om zijn overtuiging waar te maken. Hij herinnert er aan, dat het Paulinische denken van zekere ‘humaniteitsopvatting’ doordrenkt is en hij verklaart dat, naar deze opvatting, God ons welwillendheid betoond heeft; daarmede, zegt hij, is ons waardigheid als mens geschonken, want God heeft, door Mens te worden, van de oude Adam die wij waren, nieuwe en betere mensen willen maken. Van de Kerkvader Augustinus vermeldt Van Duinkerken, dat hij de caritas aanbeval en in praktijk bracht, het kweken en verzorgen van de natuurlijke begaafdheden, de cultuur dus, aanprees en als noodzakelijke eigenschappen van een bisschop de menslievendheid en de... beleefdheid noemde. Karel de Grote, met zijn erkenning, tot zekere hoogte, van het recht der minderen om over zichzelf te beschikken, is Van Duinkerken's derde voorbeeld, en op deze dus enigszins humanistische vorst volgt de H. Bernardus, die zeer geletterd was, psychologische belangstelling had en de menselijke aard niet geheel onwaardig achtte. Natuurlijk komt mijn opponent dan eindelijk ook tot Petrarca en diens zelfstandigheid van oordelen en gevoelen, tot Erasmus en de H. Thomas Morus, wier geloof hij van inniger en vuriger aard noemt, dan veelal door hedendaagse Katholieken en bijna steeds door anders- | |
| |
denkenden wordt aangenomen; niettemin zijn zij humanisten, bedoelt hij.
De gemoedstoestand en geestesrichting waarvan al die persoonlijkheden hebben blijk gegeven, worden in deze betogen door Van Duinkerken beurtelings ‘humanitas’ en ‘humanisme’ genoemd, en natuurlijk heeft hij de behoefte gevoeld het begrip humanisme te omlijnen. Zijn definitie houdt in, dat humanisme in ieder geval het tegendeel is van stelselmatige zedelijke barbaarsheid, van onontwikkeldheid, van dwang in het geestelijke, sociale en politieke leven, van de (Calvinistische) opvatting dat de mens geheel en al verdorven zou zijn.
Hier ontmoeten wij de cardo quaestionis. De kenmerken van het humanisme welke hierin bestaan, dat zij het tegendeel van de aangeduide ondeugden, wantoestanden en wanbegrippen vormen, worden, gelijk wel vanzelf spreekt, ook door mijn medestanders en mijzelf als zodanig erkend. En niet alleen erkennen wij ze, wij stellen ze met nadruk. Wij stellen dat de mensenliefde, de ontwikkeling der persoonlijkheid, de liefde tot de vrijheid en het inzicht dat de mens perfectibel is, tot de wezenstrekken van het humanisme behoren. Maar... het is niet het enige dat wij te dien aanzien stellen!
Wij weten, met Toffanin, dat humanisme (hoewel het woord nog niet bestond) in de middeleeuwen, o.a. voor Dante, ongeveer het tegenovergestelde was van natuurwetenschappelijk denken en dientengevolge de waarheden van het geloof scheen te bevestigen of te beschermen. Wij weten dat het vervolgens een vorm werd van philologische belangstelling en dat er eindelijk, omstreeks 1800, toen het woord dan wel was gevonden, een richting in de paedagogie mee werd bedoeld. Maar wij weten ook, dat het sedert dien een heel nieuwe en veelzeggende betekenis heeft gekregen.
De belangstelling der Renaissance-humanisten was een zich wenden naar de Oudheid, ja, maar in wezen was het ook, ofschoon slechts ten dele, een zich afwenden van het Goddelijke en van de godsdienst, ten gevolge o.m. van de voor de hand liggende overweging, dat de Oudheid, die het Chris- | |
| |
tendom eeuwenlang niet had gekend, desondanks een draaglijke samenleving en een hoge beschaving had weten te scheppen en in stand te houden. Deze immanente tendentie nu is blijven bestaan. Aan de 18e-eeuwse ‘Verlichting’ behoef ik nauwelijks te herinneren. Maar in de 19e eeuw schrijft b.v. Ernest Renan: ‘Ma conviction est que la religion de l'avenir sera le pur humanisme (door hem onderstreept), c'est-à-dire le culte de tout ce qui est de l'homme, la vie entière sanctifiée à une valeur morale’. (L'Avenir de la Science, 1848-49, weliswaar pas uitgegeven in 1890). Busken Huet's Kanselredenen (1861) bevatten de volgende woorden: ‘Tienmaal meenden zij (de jongelui), dat het binnen de Kerk, aan de Doopvont, aan de Nachtmaalstafel met hunne kritiek en hun humanisme niet ging’. Het supplement van de grote Littré (Dictionnaire de la Langue Française) definieert in 1881 ‘humanisme’ als ‘théorie philosophique qui rattache les développements historiques de l'humanité à l'humanité ellemême’ (met een vindplaats uit 1874). In 1868 had Groen van Prinsterer in de 2e druk van zijn Ongeloof en Revolutie reeds geschreven, misprijzend natuurlijk, dat ‘humanisme’ de ‘Kerk der menselijkheid’ is. De Angelsaksers F.C.S. Schiller en William James zien in ‘humanism’ een geesteshouding die ten doel heeft, een wereld van menselijke ervaring te begrijpen met de middelen van de menselijke geest, geloven dat hierin
het wijsgerig probleem bij uitstek bestaat en zijn van oordeel, dat ‘ware’ denkbeelden die zijn, welke wij mensen in staat zijn ons eigen te maken, geldig te verklaren, te verifiëren.
In de vorige eeuw, kortom, is de tendentie waarop ik doelde, voortgezet, verscherpt en verdiept. Dat weten wij niet enkel door de weinige hierboven gegeven citaten (er zouden er natuurlijk nog meer zijn bij te brengen): dat beseft integendeel een ieder, zodra hij denkt aan positivisme, determinisme, aan Auguste Comte, Taine, Nietzsche, Stuart Mill, Darwin, Spencer. Humanisme in een wijdere zin heeft bijna de ganse 19e eeuw beheerst. En in onze dagen zijn het letterlijk tallozen, die het woord in die wijdere zin gebruiken. Abraham Kuyper deed het - om het verschijnsel met ver- | |
| |
woedheid af te wijzen. Vele hedendaagse Protestantse theologen vinden ‘humanisme’ het gemakkelijkste woord om een richting aan te duiden die zij gevaarlijk achten, doch waarmede zij somtijds pogen tot een uiteenzetting te geraken. Evenals door hen, is er bovendien een druk gebruik van gemaakt door schrijvers als Just Havelaar, Herman Wolf e.a. schrijvers met wie ik het evenmin geheel eens ben als met bedoelde theologen, maar die in hun tijd hun belang en hun verdienste hebben gehad.
Welke is dan, zal men vragen, de ‘wijdere zin’ waarin gij blijkbaar meent dat het woord ‘humanisme’ thans nagenoeg is ingeburgerd? Ik zal trachten het aan te duiden. Onder humanisme wordt in onze dagen meer en meer verstaan het samenstel van geestelijke voorliefden en inzichten dat, na met de Renaissance op de voorgrond te zijn gekomen, zich in de 18e eeuw als Verlichting en in de 19e als Vrije Gedachte heeft voorgedaan. Dat wil niet zeggen dat het humanisme met die beide bewegingen geheel identiek is; integendeel, wij zijn van mening dat het er wel een voortzetting, maar ook een correctie en een aanvulling van is. Het leert niet slechts de mensenliefde, maar ook de eerbied voor de mens, die het waardeert als een bijzonder deel van het kosmisch geheel, als drager van een niet aan persoonlijke willekeur onderworpen normgevoel en als schepper van en deelhebber aan geestelijke waarden. Maar bovendien - en het spijt mij in zekere zin het hier ter plaatse te moeten zeggen, want ik zou liever niemand kwetsen - het humanisme is, wat de metaphysische problemen betreft, precies het tegendeel van het Christendom. Het gaat niet uit van het bestaan van een persoonlijke Godheid; het stelt niet dat de mens gevallen is; het weet van een Middelaar niets; het betwijfelt de wonderen; het beschouwt de Bijbel niet als historisch betrouwbaar en nog minder als een ‘openbaring’; het kent, bij het zoeken naar waarheid, geen hoger gezag dan de rede. Nogmaals, dit geldt van de houding der humanisten tegenover het metaphysische: op het terrein der moraal daarentegen zijn de verschillen tussen hun zienswijze en die der Christenen, hoewel aanwezig, toch veel minder talrijk en gewichtig.
| |
| |
Het humanisme, in één woord, is anthropocentrisch, en het Christendom, ook het Katholieke Christendom, is dat niet. Van Duinkerken mag zo sterk als hij wil de nadruk leggen op wat hij humanistische trekken in zijn geloof noemt, zijn betoog zal bij hedendaagse humanisten op bijna alle plaatsen de gedachte wekken, dat die trekken ten rechte voorbeelden van humanitas, van menselijkheid, van een gevoel dus moeten heten en dat zij geen voorbeelden zijn van het denk- en gevoelssysteem dat thans humanisme genoemd wordt. Hij mag er op wijzen, dat God dan toch Mens is geworden - ‘waarlijk Mens’, om met de Kerk te spreken -; wij zullen op de Geloofsbelijdenis der Apostelen wijzen, waarin wij (zelfs als wij de Franse literatuur doceren) kunnen lezen dat Christus ‘zit aan de rechterhand van God, den Almachtigen Vader’ en dat Hijzelf toch ook God is gebleven. Wij weten niet anders dan dat de mens een zekere waardigheid heeft, en wij bemerken afstand tussen Van Duinkerken en ons, wanneer hij verklaart dat de mens een zekere waardigheid van God heeft gekregen. Wij kennen - wat men noemt kennen - niets bovennatuurlijks; voor hem, als voor alle Katholieken, is de Kerk een bovennatuurlijke gemeenschap, die de verlossing door Christus op bovennatuurlijke wijze bestendigt. Wij stellen ons ten doel het leven op aarde zo mogelijk minder ongelukkig te maken; zijn doel is de verwerkelijking van het Rijk Gods op aarde. In zijn Hedendaagse Ketterijen heeft hij geschreven dat 's mensen enig doel op aarde is, God te dienen om te zijner tijd in de Hemel te komen; en ook bij prof. dr F. Malmberg S.J. (Ensie) lees ik: ‘God te dienen is de meest fundamentele en alles overheersende plicht van ieder mens, omdat hij naar geheel zijn wezen schepsel Gods is’. En Augustinus zelf, een van Van Duinkerken's hoofdgetuigen, stelt immers in zijn onderscheiding van de aardse Stad
en de Civitas Dei de laatste hoger, ja stelt haar centraal?
Het zal genoeg zijn. Men zal ten volle begrijpen - billijken zeg ik niet - dat wij, die anthropocentrisch zijn van denken en gevoelen, de Christenen, en zelfs de Katholieken onder hen, theocentrisch moeten noemen. Deze tegenstelling
| |
| |
nu heeft mij gebracht tot de thesis welke Van Duinkerken heeft willen bestrijden. Na het bovenstaande zal men van mij niet verwachten dat ik van die thesis afzie. Alleen dan zou ik in staat zijn Van Duinkerken in zijn mening dat een humanistisch Christendom mogelijk is te volgen, indien het mij toelaatbaar scheen ‘humanitas’ en ‘humanisme’ ongeveer als synoniemen te beschouwen en de beperkte definitie die hij van het laatste heeft gegeven, te beamen. Maar dat is het nu juist: het lijkt mij niet toelaatbaar.
|
|