| |
| |
| |
[Nummer 8]
| |
Emile Erens
Uit het leven van Marguerite Marie Alacoque
Negende hoofdstuk
(Slot)
Nogmaals en nu voor het laatst had Marguerite-Marie een visioen van het goddelijk Hart. Het was op 28 December 1686 gedurende het morgengebed, den feestdag van St. Jan Evangelist. Zij zag het Hart in zijn natuurlijke grootte zonder eenig verder deel van Zijn menschelijke gestalte. Aan de linkerkant was de lanswonde geheel open. Het Hart straalde uit een diepte van verblindend licht. Zij bschrijft dit imaginatief visioen aldus: ‘Het Hart van Jezus werd mij getoond als op een troon, gevormd door vuur en vlammen, uitstralend naar alle kanten, schitterender dan de zon en doorzichtig als kristal. De hartwonde, die Hij op het kruis ontving, was duidelijk zichtbaar. Om dit heilig Hart lag een krans van doornen en erboven stond een kruis, dat er ingeplant scheen. Mijn Goddelijke Meester liet mij begrijpen, dat deze werktuigen van Zijn passie aanduidden hoe de onmetelijke liefde van zijn hart voor de menschen de bron van al zijn lijden was geweest; dat vanaf het eerste oogenblik van zijn incarnatie al dit lijden Hem reeds voor den Geest had gestaan en het kruis, om zoo te zeggen, in zijn Hart werd geplant: dat vanaf dit moment Hij, zoowel alle smarten en
| |
| |
vernederingen aannam, die zijn heilige menschheid zou lijden gedurende de loop van zijn aardsche leven, als alle beleedigingen, waaraan zijn liefde voor de menschen Hem blootstelde tot aan het einde der tijden, bij hen verblijvende in het Heilig Sacrament. Vervolgens liet Hij mij begrijpen, dat zijn groot verlangen, door de menschen op volmaakte wijze bemind te worden, Hem het besluit had doen nemen zijn Hart te openbaren en hun in deze late tijden deze laatste uiting van zijn liefde te geven door hun een middel voor te stellen, dat hen vermocht aan te sporen Hem te beminnen en volkomen te beminnen. Want hierdoor opende Hij hun alle schatten van liefde, van genaden, van barmhartigheid, van heiligmaking en van heil, die dit Hart bevat, zoodat allen, die Hem alle liefde en alle eer, waartoe zij in staat zijn, willen bewijzen, overvloedig verrijkt zouden worden met de schatten, die hun oorsprong hebben in dit Goddelijk Hart.
Hij heeft mij alsnog verzekerd, dat het Hem bijzonder aangenaam zou zijn, de innerlijke gevoelens van zijn Hart en zijn liefde vereerd te zien in het beeld van dit Hart van vleesch en bloed, zooals het mij getoond werd. En Hij wilde dat dit beeld in het openbaar werd getoond om, zooals Hij erbij voegde, het ongevoelig hart van de menschen te ontroeren. Tevens beloofde Hij mij, over het hart van diegenen, die Het zouden vereeren, overvloedig uit te storten de schatten van genade, waarvan zijn Hart vervuld is en dat deze afbeelding overal waar zij zou uitgesteld worden en op een bijzondere wijze vereerd, groote zegeningen van elken aard zou brengen. Maar wat me tegelijkertijd een marteling veroorzaakte, grooter dan alle lijden dat ik doorstond, was dat Hij bij het toonen van dit Hart mij tegelijkertijd de volgende woorden liet vernemen: Ik heb een brandenden dorst om door de menschen bemind en vereerd te worden in het Heilig Sacrament; en toch vind ik bijna niemand, die naar Mijn wensch poogt Mijn dorst te lesschen door Mijn liefde met eenige wederliefde te beantwoorden.’
Aldus toonde Christus aan de zienares zijn goddelijk Hart in een groote schittering van licht en schoonheid, welke zij in rustigen eenvoud beschrijft. Hij herhaalt ongeveer zijn
| |
| |
beloften gedaan in den tijd der groote visioenen en spreekt nog eens het verlangen uit naar een openbare vereering van dit Hart van liefde, zooals het haar getoond werd.
Al sinds langen tijd was het aan alle zusters en novicen bekend, dat Marguerite-Marie een voorspelling had gedaan: de viering van het H. Hartfeest op den eersten Vrijdag na het octaaf van Sacramentsdag zou in het klooster van Paray plaats vinden lang na de invoering daarvan in verschillende andere kloosters van de orde der Visitandines. Moeder de Saumaise, overste in Dijon en Moeder Greyffié, nu overste in Semur, hadden reeds het H. Hartfeest in haar kloosters met groote plechtigheid meerdere jaren gevierd. Doch nog altijd bleef de geest van verzet in Paray voortduren en vele zusters aldaar roemden er op dat de voorspelling van Marguerite niet in vervulling ging en de regel en constituties der orde nog altijd stipt gevolgd werden. De oude stille zuster Des Ecures, die reeds lange jaren in het klooster verbleef, had een algemeenen roep van volmaaktheid verworven in alle kloosterdeugden en voornamelijk in het streng nakomen van den regel en nederige gehoorzaamheid.
Zij had zich altijd afzijdig gehouden van luidruchtige gesprekken, die het gedrag van Marguerite tot onderwerp hadden: nooit had zij zich laten meeslepen tot spotternij of verdachtmaking van het gedrag harer medezuster Alacoque. Doch zij verzette zich altijd en in het openbaar tegen de invoering van de nieuwe devotie, die Marguerite meende te moeten brengen op grond van ontvangen openbaringen; zij deed dit in de vrome overtuiging aldus te handelen volgens den strengen kloosterregel.
In den zomer van het jaar 1687 werd zuster Des Ecures aangegrepen door een hardnekkigen twijfel. Zij had alle vastheid in haar ziel verloren, doch liet naar buiten daarvan niets blijken, terwijl in haar diepste gebed die twijfel telkens bleef opkomen. Eindelijk moest zij zich wel gewonnen geven.
In den namiddag van den eersten Donderdag na het octaaf van Sacramentsdag begaf de oude zuster Des Ecures zich naar het noviciaat en vroeg aan zuster Alacoque ter leen te mogen hebben de mooie, omlijste teekening van het H.
| |
| |
Hart, die zij van Moeder Greyffié had ontvangen. In de groote donkere oogen van Marguerite werd een stille ontroering zichtbaar; doch zij beheerschte zich onmiddellijk; zwijgend reikte zij het gevraagde aan zuster des Ecures en de deur werd gesloten. Het scheen alsof de meesteres zag wat er gebeuren zou.
Onmiddellijk nu riep zij alle novicen en pensionnaires samen en zij verdiepten zich in een lang en innig gebed.
In de schemervroegte van den Vrijdagmorgen kwamen de eerste nonnen in de kapel ter aanbidding van het H. Sacrament. Zij werden met verbazing geslagen: tegen het hekwerk, dat de zitplaats der zusters afscheidt van de openbare kapel, en juist in het midden daarvan was een klein eenvoudig altaar opgericht; daarop prijkte, omgeven van de mooiste bloemen uit den kloostertuin en de schoonste sieraden die het convent bezat, de teekening van het H. Hart, het geschenk van de overste Greyffié aan Marguerite. Ervóór zat, in gebed verzonken, de vrome zuster Des Ecures. In starre verwondering keken de binnengekomenen naar het oude gelaat der biddende en naar de mysterieuze teekening van het lijdende Hart. Maar plotseling en onverklaarbaar brak een nieuwe liefde in haar open, zij vielen rond de biddende zuster op haar knieën. Met tusschenpoozen kwamen de andere nonnen binnen en telkens herhaalde zich hetzelfde. Zij stonden stil en knielden bewogen neer bij de anderen. Verder kwamen nog de novicen en pensionnaires en ten slotte de werkzusters; ook zij ontvingen het geschenk van geloof en liefde.
Aldus begon het eerste feest van het H. Hart in Paray-le-Monial. Om haar diepe godsvrucht mocht zuster Des Ecures het licht ontsteken, dat nu alle harten vervulde met warme vreugde. En Marguerite zag dit alles gebeuren in een jubel van dankbaarheid en geluk, doch uiterlijk altijd dezelfde deemoedige, arme zuster Alacoque, die in dezen triomf van haar Geliefde slechts wilde zijn de eenvoudige dienstmaagd.
De zalige vreugde duurde den gehelen dag door. Op ieders gelaat bleef zij zichtbaar en er was een onderlinge liefde als bij de christenen van de eerste tijden in hun verscholen ker- | |
| |
ken, als zij elkander den vredekus gaven bij de H. Mis. Dien dag zaten er voortdurend eenige nonnen in gebed bij de afbeelding van het Goddelijk Hart. Men kwam op de gedachte in plaats van de eenvoudige teekening van moeder Greyffié een prachtige afbeelding te laten vervaardigen in een rijk versierde lijst. Verder zou men midden in den kloostertuin een kapel bouwen, om er deze afbeelding in te plaatsen. Zusters en novicen konden van haar families aanzienlijke bedragen bij elkaar brengen; zelfs de werkzusters offerden haar spaarpenningen en wat zij nog met extra-werk verdienden. Zoo kon men spoedig met den bouw der kapel beginnen. En Marguerite die innerlijk de mededeeling ontvangen had, dat zij haar laatste levensjaren was ingegaan, had het geluk de voltooiing van den bouw te beleven en de afbeelding van het Goddelijk Hart algemeen in haar klooster vereerd te zien.
Kort na dezen wonderlijken eersten feestdag van het H. Hart in Paray liep de ambtstijd van overste Melin af en er werd een voordracht opgemaakt voor de benoeming eener nieuwe overste, waarop ook de naam van zuster Alacoque stond. Doch Marguerite bad voor dit ambt gespaard te mogen blijven; haar gebed werd verhoord. Tot overste werd gekozen Catherine de Lévy-Chateaumorand, die dadelijk na de aanvaarding van haar ambt zuster Alacoque benoemde tot haar assistente.
Toen zij den Beminde smeekte haar ook voor deze post te vrijwaren, ontving zij een berisping zich daaraan te willen onttrekken. In nederigheid en zelfverachting was zij, ‘la pauvre et chétive créature’, gelijk Hij haar vroeger genoemd had, nu wel zoo diep weggezonken, dat zij niet meer vreesde bekoord te worden tot het beschouwen van zichzelf buiten Hem. Maar Marguerite, assistente van de overste, hooggeschat en vereerd als een begenadigde, had haar geheele leven lang in groeiende mate ernaar gestreefd elk spoor van het eigen bestaan onder de menschen uit te wisschen. Dit geschiedde alleen uit vrees voor eigen zwakheid bij de overweldiging van haar ziel door de goddelijke gaven.
Om dezen tijd sprak zij een generale biecht bij Pater Rolin, die door haar belijdenis zoo getroffen werd, dat de gedachte
| |
| |
in hem opkwam deze biecht door haar te laten opschrijven, in de hoop dat men na haar dood zou kunnen zien de buitengewone zuiverheid van deze bruid van Christus en hoever doorgevoerd kon worden de onschuld, de teerheid en de heiligheid van een ziel, die. God geleid en vanaf haar prille jeugd met de grootste genaden heeft vereerd.
Aan haar vertrouwde medezuster zeide zij, dat voor haar in dit leven niets meer te lijden overbleef en dat zij zich moest voorbereiden op den dood.
Nu vroeg zij aan de overste verlof om zich door een retraite van veertig dagen hierop voor te bereiden. Deze retraite werd begonnen op het feest van Sint Magdalena, 22 Juli 1690. Gedurende die dagen moest zij haar ambtsplicht van assistente blijven vervullen en ook alle oefeningen in de kapel bij wonen. Op de twee eerste dagen van afzondering schreef zij eenige overwegingen, vormend een schoon ‘oraison’. Of zij in het verdere verloop van de afzondering nog meer op papier heeft gebracht is niet bekend. Dit geschrift is bewaard gebleven en volgt hier in een letterlijke vertaling:
‘Op den eersten dag der retraite kon ik mij enkel bezighouden met de vraag hoe in mij dat groot verlangen om te sterven kon opkomen, want het is niet de gewoonte van misdadigers, wat ik werkelijk ben voor God, om zich op hun gemak te voelen als zij voor hun rechter moeten verschijnen: En dan nog wel voor een Rechter, wiens heilige gerechtigheid doordringt tot in het merg der beenderen, wien niets verborgen kan blijven en die niets ongestraft laat. Hoe kunt gij dan, mijn ziel, een zoo groote vreugde gevoelen als de dood nadert? Gij denkt er alleen aan een einde te maken aan uw ballingschap, en gij geraakt buiten uzelf bij de gedachte dat gij weldra uw gevangenis kunt verlaten. Helaas, wees voorzichtig om u niet te storten van een kortstondige vreugde, die misschien slechts voortspruit uit verblinding en onwetendheid, in een eeuwige treurnis, en dat gij van deze sterfelijke en voorbijgaande gevangenis niet valt in de eeuwige kerkers, waar geen hoop meer overblijft. Wil dus, o mijn ziel, deze vreugde en verlangens om te sterven overlaten aan de heilige en vurige zielen, voor welke groote belooningen
| |
| |
zijn weggelegd. Wat ons aangaat, wier daden geen grond geven op iets anders dan straf te hopen, indien God jegens ons niet méér barmhartig was dan rechtvaardig, laat ons bedenken wat ons lot zal zijn. Zoudt gij, mijn ziel, gedurende een eeuwigheid de afwezigheid kunnen verdragen van Hem, wiens tegenwoordigheid u zulke diepe genietingen schenkt, terwijl de ontbering zulke wreede pijningen veroorzaakt? Mijn God, wat is de rekening moeilijk op te maken, want ik heb mijn tijd verloren en ik weet niet hoe ik het herstellen moet! Maar tot wien zou ik mij beter kunnen wenden in de zorg om mijn rekening op te maken, dan tot mijn aanbiddelijken Meester, die met een groote goedheid op zich genomen heeft dat zelf te doen. Daarom heb ik alle punten waarop ik zal geoordeeld worden, onze regel, onze constituties en ons bestuur aan Hem overgelaten; op den grondslag daarvan zal ik gerechtvaardigd of veroordeeld worden. Na Hem al mijn belangen te hebben toevertrouwd, heb ik een bewonderenswaardigen vrede aan Zijne voeten gevonden, waar Hij mij geruimen tijd heeft vastgehouden, als weggezonken in mijn nietigheid, in afwachting van Zijn oordeel over deze ellendige boosdoenster.
Op den tweeden dag mijner afzondering bij mijn oraison, werd mij voor oogen gesteld als op een schilderij alles wat ik geweest was en wat ik toen was: maar mijn God, wat een monster, onvolmaakt en verschrikkelijk om te zien! Ik zag in het geheel niets goeds, maar zooveel kwaad dat het mij een kwelling was er aan te denken. Het scheen mij, dat alles mij veroordeelde tot een eeuwige straf wegens het misbruik dat ik gemaakt had van zooveel genaden, die ik slechts beantwoordde met ontrouw, ondankbaarheid en verraad: O mijn Verlosser, wie ben ik dan, dat gij zoo lang mijn boetedoening afwachtte, terwijl ik mij duizendmaal blootstelde om in de hel gestort te worden door de overmaat van mijn boosheid! En telkens hebt Gij dit belet door uw oneindige goedheid.
Ga dus voort, mijn beminnelijke Verlosser, ze te schenken aan een zoo ellendig mensch. Gij ziet dat ik bereid ben gaarne alle straffen en alle lijden dat gij mij zendt te aanvaarden in dit leven en in het volgende. Ik heb zóóveel verdriet over al
| |
| |
mijn beleedigingen, dat ik zou wenschen geleden te hebben alle straffen verschuldigd voor de zonden, die ik begaan heb en voor die, waarin ik zonder Uwe genade zou gevallen zijn. Ja, ik zou wenschen dat ik gestraft ware geworden met de hevigste kwellingen vanaf het oogenblik dat ik begon te zondigen, om mij er voor te vrijwaren; veeleer dan U zoo dikwijls beleedigd te hebben en geen andere straf te hebben ontvangen dan de vergiffenis die ik U vraag om de liefde die ik U toedraag. Ik vraag niet, om iets uit te sluiten van de wraak die Gij voornemens zijt te nemen op deze misdadigster, dan alleen dat Gij mij niet aan mijzelf overlaat, aan mijzelf in de gevaren van nieuwe terugval in de zonde, om de vorige te straffen. Belet mij niet, mijn God, U eeuwig te beminnen, te beminnen omdat ik U niet genoeg bemind heb in den tijd. Doe overigens met mij wat U behaagt, ik ben U alles verschuldigd wat ik heb en wat ik ben. En al het goede, dat ik zou kunnen doen, zou de kleinste tekortkoming niet kunnen goedmaken dan door U alleen. Ik ben niet in staat om te betalen, Gij ziet het wel, mijn goddelijke Meester, zet mij in de gevangenis, ik stem er in toe, mits deze uw heilig Hart zij. En als ik er ben, houd mij dan veilig gevangen, gebonden door de ketenen uwer liefde, totdat ik betaald zal hebben wat ik U verschuldigd ben; en daar ik dat niet zal kunnen wensch ik ook nooit er uit te gaan’.
Na deze lange retraite bleef Marguerite nog altijd geheel in zichzelf gekeerd. Zij sprak slechts wanneer dit noodzakelijk was en alle werkzaamheden scheen zij werktuigelijk te verrichten. Daarbij werd zij altijd magerder en bleeker, ofschoon zij noch lichamelijk, noch geestelijk lijden te verduren had. Zij leefde zoo zeer in God verzonken dat de slaap haar slechts voor korten duur kon overvallen. Geen enkele bezigheid kon haar samenzijn met Christus verstoren. De aardsche beslommeringen hielden haar niet meer tegen in haar verlangen naar het eeuwige. Zij leed omdat zij geen lijden meer gevoelde en zij beschouwde dit leven zonder lijden als een straf van God. Zij beklaagde zich bij pater Rolin over dezen ongewonen zielstoestand, zeggende, dat zij tot nu toe altijd had drie groote verlangens, die haar voortdurend
| |
| |
martelden: Christus volmaakt te beminnen, veel te lijden uit liefde voor Hem. en te sterven in den gloed van deze liefde. Nu echter was een toestand van volkomen stilte ingetreden en deze schijnbare vrede scheen haar een teeken van verwerping. Hoezeer ook in haar bewustzijn de zekerheid leefde, dat haar elke deugd ontbrak, toch kon zij geen droefheid daarover gevoelen, omdat zij alle kracht miste tot handelen. Alleen het gevoel van een volledige overgave aan Gods wil en een onuitsprekelijk verlangen naar lijden was haar overgebleven.
In haar toestand neemt zij haar toevlucht tot het heilig Hart: dit Hart moest voor haar handelen, willen, beminnen, verlangen en haar tekortkomingen aanvullen. Maar langzaam trok de wolk van apathie voorbij.
Het was nu herfst geworden en de tijd van de druivenoogst op de binnenplaats van het klooster was aangebroken. Ook de zusters mochten genieten van de zoete vruchten, doch met toestemming van de moeder Overste ontzegde Marguerite zich er van te eten, wederom getrokken door de onweerstaanbare drang naar versterving.
De Octobermaand, waarin elke zuster om beurt eenige dagen recollectie hield, was aangebroken. Men had Marguerite-Marie gevraagd of zij na de veertigdaagsche afzondering opnieuw deze korte retraite zou kunnen ingaan, wat zij gretig aangenomen had. Op den vooravond echter van den dag, waarop haar beurt komen zou, had Marguerite een kleine inzinking van krachten en daarbij een matige koorts. Een zuster, die haar toevallig tegenkwam vroeg of zij wel in staat zou zijn haar afzondering te beginnen. Zij antwoordde: ‘Ja, maar het zal de groote retraite zijn,’ aldus doelende op haar dood. Den volgenden morgen was zij ziek en moest het bed houden. Men legde haar op de witte zaal der infirmerie. Daar lag zij nu zonder te spreken, stil starende in de ruimte. Zij werd verpleegd door twee jonge zusters met name Péronne de Farges en Francoise Verchère, die het noviciaat hadden doorgemaakt onder haar bezielende leiding als meesteres en die haar als heilige vereerden; zij waren de twee zusters, welke later het bekende
| |
| |
leven der heilige schreven: aan deze had zij geruimen tijd van te voren voorspeld dat zij in hare armen zou sterven.
Op een morgen drong de zieke Marguerite-Marie bij zuster de Farges met kracht er op aan om pater Rolin te bewegen al haar brieven te verbranden, wat natuurlijk niet gebeurde. Ook vroeg de zieke aan zuster de Farges het stapeltje papieren, dat in de kast op haar cel lag, in het vuur te werpen. Het was de auto-biografie, geschreven op voorschrift van pater Rolin. De zuster echter antwoordde, dat zij daartoe niet het recht had zonder toestemming van moeder overste.
De sereene rust van de zieke werd nog eenmaal onderbroken, toen haar onverwachts een hevige angst overviel voor de verschrikkingen van het oordeel: de oogen wijd open, wrong zij zich heen en weer op haar bed zonder een woord te spreken of te luisteren naar wat men zeide. Doch dit duurde niet lang; vreedzaam verzonk zij weer in haar meditatief gebed en men hoorde haar met een zwakke stem fluisteren: MISERICORDIAS TUAS DOMINE IN AETERNUM CANTABO... en na een lange stilte de psalmwoorden: LAETATUS SUM IN HIS QUAE DICTA SUNT MIHI... Zij sprak het verlangen uit het heilig Oliesel te ontvangen, maar het werd haar niet toegestaan: volgens dokter Billet dreigde geen stervensgevaar. De zieke was toen nog nuchter en zij mocht dus wel de heilige Communie ontvangen. Zij wist, dat het de laatste maal zou zijn en ontving haar Beminde als viaticum.
Den volgenden morgen vond de dokter den toestand van de zieke onveranderd en, vertrekkende, zeide hij aan Moeder overste: ‘De kwaal van deze zuster is haar liefde tot God en daartegen heeft de geneeskunde geen middel.’ Marguerite-Marie was nu geheel verdiept in een overwegend gebed van liefde en vrede. Soms echter wanneer de zusters in haar nabijheid kwamen, spoorde zij ze met kracht aan onafgebroken te streven naar de volmaaktheid en alles op te offeren aan het heilig Hart.
Langzaam namen hare krachten af; om haar het ademhalen te verlichten hadden de twee verpleegsters haar in een half zittende houding gebracht. Tegen den avond vond men
| |
| |
het noodig haar het heilig Oliesel te laten toedienen. En dit gebeurde terwijl al de zusters, rond haar geknield, de gebeden meebaden op gedempten toon. Na afloop verzocht de zieke dat men de litanie zou bidden van het heilig Hart, van de Moedergods en een gebed tot St. Joseph.
Terwijl de zusters met gebogen hoofden deze gebeden verrichtten, overleed Marguerite-Marie bijna ongemerkt, brengende het offer van haar lichaam en ziel aan het goddelijk Hart.
Het was acht uur in den avond van 17 October 1690.
|
|