| |
| |
| |
Boekbespreking
Clément Dillenschneider, C.SS.R., Marie au service de notre Redemption, Maison Saint-Gérard, Hagenau (Bas-Rhin) 1947, 427 p. in -8.
Een studie over de coredemptio der H. Maagd, die in 400 welgevulde bladzijden, gevolgd door een uitstekend analytisch overzicht met naamregister, alles wat tot op den dag van heden over dat onderwerp gezegd en geschreven is, aan het oog voorbij doet gaan. De schrijver levert echter ook een persoonlijk aandeel aan de controverse, vrucht van een 25-jarig professoraat in de dogmatiek, zodat deze studie werkelijk ernstig en gedegen genoemd mag worden. Het eerste deel wil ons voor het feit der onmiddellijke medewerking van Maria aan onze objectieve verlossing stellen, om daarna, in het tweede deel, de theologische verklaring van die coredemptio te geven. Het feit zelf nu der medeverdienste moet niet zozeer door speculatieve afleiding van andere gegevens der Openbaring, maar veeleer langs empirischen weg worden vastgesteld, d.i. door een onderzoek naar de expliciete getuigenissen der Traditie. De schrijver prefereert voor dat onderzoek de regressieve methode, of het volgen der Traditie als het ware stroomopwaarts, op zoek naar de bron van de 20ste eeuw tot de oudste tijden. Hij is zich wel degelijk bewust van het gevaar, dat zulk een procédé met zich meebrengt, nl. latere gedachten, die de oude schrijvers onbekend waren, in de oude teksten te leggen, en zo die teksten meer te laten zeggen, dan zij metterdaad bevatten. Voorzichtig aangewend evenwel is de regressieve methode goed, en vooral op gezag van P. Gardeil besluit de schrijver tob het gebruik ervan. Wij zouden er aan willen herinneren, dat ongeveer een eeuw geleden Dom Guéranger diezelfde methode reeds heeft aangewend in zijn Mémoire sur la question de l'Immaculée Conception. Achtereenvolgens maakt de lezer zo kennis met de documenten van het kerkelijk leergezag, met de hedendaagse theologen, in groepen gerangschikt, met de schrijvers van de XVIIIde en de XVIIde eeuw, (waar een speciaal hoofdstuk aan de school van Bérulle gewijd is), met die van de
XVIde eeuw en de Middeleeuwen, om tenslotte bij de Kerkvaders en de H. Schrift aan te belanden. In deze korte opsomming ziet men aanstonds een andere leemte der regressieve methode: de Kerkvaders b.v. verklaren en bewerken de gegevens der H. Schrift, die eerst in een volgend hoofdstuk ter sprake zullen komen. Heeft de schrijver zich van die leemte rekenschap gegeven? Wat er van zij, aan het slot zijner uiteenzetting gekomen, recapituleert hij zich in het kort, maar ditmaal in chronologische volgorde.
De theologische verklaring van het tweede deel betoogt, dat Maria het eerste verloste schepsel is, en juist daarom onze Medeverlosseres, een stelling, die aan alle objecties tegen de coredemptio bij voorbaat den pas afsnijdt.
Deze kleine summa van een onderwerp dat aan de orde van den dag is, zal degenen die zich in het probleem wensen te verdiepen ongetwijfeld belang inboezemen.
fr. EDM. MEEUS m.b.
| |
J. Huby, S.J., Mystiques paulinienne et johannique (coll. Les grands mystiques), Desclée de Brouwer, Brugge, 1948, 305 pp.
Op de titel van dit werk afgaande zou men veronderstellen dat door de auteur een vergelijking werd getrokken tussen de mystiek bij S.
| |
| |
Paulus en die bij S. Jan. Dit is toch niet het geval. Huby behandelt geheel afzonderlijk de ‘mystiek’ zoals zij in de afschriften van S. Paulus, en zoals zij in de geschriften van S. Jan tot uitdrukking komt. Wij zetten het woord mystiek tussen aanhalingstekens. Werd vroeger met mystiek al te uitsluitend de buitengewone toestanden bedoeld die bij het hogere gebedsleven kunnen voorkomen, tegenwoordig valt men in het andere uiterste door feitelijk aan het gehele christelijke leven de naam van mystiek te geven. Ook H. gebruikt de term in deze o.i. te ruime zin. Feitelijk handelt hij maar in enkele hoofdstukken over de mystiek in strikte zin. De overige hoofdstukken gaan over de inwijding in het christendom door doop-genade en bovennatuurlijk geloof, over christelijke ascese en de beoefening der goede werken.
Er staat veel leerzaams in dit boek; aan een leermeester in de exegese als H. is het wel toevertrouwd de diepe zin der teksten bloot te leggen. Voor de kwesties van het geestelijk leven zelf heeft hij zich op de hoogte gesteld van de meest moderne literatuur en ze met de nodige reserve in zijn eigen beschouwingen verwerkt. Waarschijnlijk om de lezing van zijn boek aantrekkelijk te maken heeft de auteur hier en daar citaten van Claudel, Peguy e.a. aangehaald, niet ten voordele van het geheel, menen wij.
fr. P. ANDRIESSEN m.b.
| |
Dr. Fr. Schwendimann: De H. Hartverering en de zielzorg, vertaald en bewerkt door Redemptus Huf O.C.R., Romen en Zonen, Roermond-Maaseik, 1948, 254 bladzijden.
De H. Hartverering ‘bevat een bovennnatuurlijke vormingskracht, die niet enkel het godsdienstig leven van enkeling en gemeenschap verrijkt en verdiept, doch ook aan de zielzorg een geheel eigen en actueel karakter verleent’.
Aldus het voorwoord. Het boek is bedoeld als onderdeel van een groot en omvangrijk werk, dat het hele terrein van de H. Hartverering bestrijkt.
Daarom worden in dit boek verschillende vraagstukken over wezen en ontwikkeling der H. Hartverering slechts behandeld, voor zo ver zij van practisch nut schenen voor toepassing in de zielzorg.
Wanneer men deze beperkte doelstelling voor ogen houdt, en de wezenlijke betekenis van de H. Hartdevotie veronderstelt, dan heeft dit overzicht van de verschillende mogelijkheden, welke deze devotie aan de zielzorger biedt, zeker zijn waarde.
Intussen blijft het jammer dat de schrijver niet uitvoeriger ingaat op de feitelijke betekenis van de H. Hartdevotie in het bekeringswerk der zielen. Boete en boetvaardigheid is, volgens het woord van Christus zelf, een van de grondkrachten van het Christendom. Boete en boetvaardigheid is tevens de eerste voorwaarde om te komen tot eerherstel aan de geschonden goddelijke rechten, zoals dit in de H. Hartdevotie wordt beoogd. En wanneer juist deze zijde van het Christendom vanwege de humanistische tendenzen voortdurend wordt bedreigd, zodat het christelijke leven slechts moeilijk tot volle wasdom kan komen, dan zou juist de H. Hartdevotie een synthese kunnen zijn tussen datgene, wat het Christendom vraagt aan boete en versterving, en datgene, wat de menselijke natuur vraagt aan ontplooiing van het eigen innerlijke leven. De H. Hartdevotie wenst immers de mens te brengen tot die volheid van innerlijk leven, welke in het Hart van de Godmens is verwerkelijkt. Maar zij doet dat langs de weg van boete en eerherstel als haar voornaamste oefeningen.
Het is jammer, dat deze voor de zielzorg zo practische betekenis niet voldoende tot haar rechten komt.
| |
| |
De lezers zullen enigszins verwonderd zijn in het boek het volgende te lezen: ‘De onontbeerlijke voorwaarde voor een vruchtbare H. Hartpreek moet een grondig katechismus-onderricht zijn... Het zekerste middel om met succes over het H. Hart te preken is: veel en grondig katechetisch onderricht’ (p. 109). M.a.w. eerst moeten de gelovigen vertrouwd raken met de diepe inhoud van het H. Geloof, en dan pas staan zij open voor de betekenis van het H. Hart en de H. Hartverering.
Toch luidt een van de beloften van het H. Hart aan de H. Margaretha Maria, dat de H. Hartverering een geschikt middel is om ook de verstokte zondaars te treffen. En bij dezen mag men toch niet een grondige kennis van de geloofsinhoud veronderstellen. Men zou beter kunnen zeggen, dat de H. Hartdevotie juist voor ‘de armen van geest’ de meest aangepaste weg is om te komen tot een beter inzicht in de gehele christelijke waarheid.
Wie een overzichtelijke verhandeling zoekt van de praktijk der H. Hartdevotie (H. Hartfeest, Heilig Uur, Eerste Vrijdag, toewijding aan het H. Hart, enz.), hem zij dit boek aanbevolen.
Dr A. GERATS M.S.C.
| |
J.P. Brisson, Hilaire de Poitiers: Traité des mystères (Sources chrétiennes n. 19), Paris, édit. du Cerf, 1947, 176 pp.
Brachten de Sources chrétiennes tot nu toe slechts teksten van Griekse schrijvers, met het tractaat over de mysteries openen de uitgevers een reeks die aan de latijnse Kerkvaders gewijd is. Hilarius is voornamelijk bekend als verdediger van de orthodoxie; aan het feit dat hij ook exegeet was, wordt meestal weinig aandacht besteed. Op een gelukkige wijze heeft J. Brisson deze leemte willen aanvullen, door ons niet alleen een uitstekende tekst en vertaling van het vrij onbekende tractaat over de mysteries te bezorgen, maar er ook een lange en interessante inleiding aan vooraf te laten gaan over Hilarius' methode en opvatting, over datgene wat hij met andere oude schrijvers gemeen heeft en wat hem eigen is. Het tractaat over de mysteries zal veler belangstelling wekken, omdat het in zijn geheel gaat over het Oude Testament als voorafbeelding van het Nieuwe. Waar er tegenwoordig zoveel geschreven wordt over de geestelijke zin der H. Schrift en in het bijzonder over de opvatting der kerkelijke schrijvers daaromtrent, is het voor een objectief oordeel van het hoogste belang dat men de teksten der Vaders leest niet in kleine uittreksels en citaten maar in hun geheel. Men kan dan ook de uitgave van Traité des mystères niet anders dan toejuichen.
fr. P. ANDRIESSEN, m.b.
| |
Nelson Glueck. The River Jordan. Being an Illustrated Account of Earth's Most Storied River, Philadelphia. The Westminster Press. 1946. Price $ 3.50.
In dit prachtig geïllustreerde werk publiceert Dr. Glueck, de Directeur van de ‘American School of Oriental Research’ te Jeruzalem een gedeelte van zijn ervaringen en onderzoekingen in het H. Land. Het boek bevat meer dan zijn titel misschien doet vermoeden, want het geeft niet alleen een beschrijving van de Jordaan, maar het behandelt ook heel uitvoerig de cultuurgebieden, die door deze historische rivier en haar zijrivieren bespoeld worden, met de gebeurtenissen, die zich daar hebben afgespeeld. Dit oude land met zijn machtige natuur, vanaf de Hermon tot de Doode Zee, draagt nog steeds kostbare sporen van verschillende beschavingen, die elkander in de loop der
| |
| |
eeuwen opvolgden, o.a. de Romeins-Hellenistische, rond het meer van Genesareth, zo bekend uit het Evangelie. Dr. Glueck is vooral een specialist in de archeologie van Transjordanië, waarover hij dan ook met een speciale voorliefde uitweidt, in verband met het stroomgebied van de Jabbok en de Yarmuk. Hier vooral openbaart de geleerde archeoloog zich als een interessant verteller, zowel over zijn persoonlijke reizen in dit land als van de Bijbelse geschiedenissen, die door zijn uitmuntende kennis van de streek voor ons veel levendiger worden. Verder bevat dit boek een rijke collectie van over de honderd foto's, hetgeen op zich alleen al een kostbaar bezit is.
DOM J. PANSIER O.S.B.
| |
Dr. Ph. Oppenheim O.S.B., Institutiones systematico-historicae in sacram liturgiam. (Marietti, Taurini-Romae).
Sinds 1937 verschenen van deze 40-delige Summa liturgica 11 delen, waarvan de eerste in alle talen zeer geprezen werden, getuige de bloemlezing van recencies welke de uitgever toevoegde o.a. aan het bijzonder gewaardeerde tractaat ‘De libris liturgicis deque iure ex eis manante’ (1940). Niettegenstaande zijn steeds toenemende werkzaamheden (Ph. O. is liturgie-professor aan 3 pauselijke academies) heeft de Auteur de enorme taak welke hij op zich had genomen weten voort te zetten. Onder de oorlog in 1943 verschenen ‘De fontibus et historia ritus baptismalis’, ‘Ius liturgiae baptismalis’ en ‘Commentationes ad ritum baptismalem. Pars I: Ritus antebaptismales’, die tesamen met het nog te verwachten 4e deel een prachtig historisch, juridisch en theologisch commentaar vormen op de liturgie van het H. Doopsel. Niet zonder reden heeft men de Schrijver een zekere langdradigheid en overdadige breedheid van stof verweten, gebreken die zich vooral laten gelden in de meer theologische gedeelten van het werk, waarin bovendien veel herhaald wordt. Daarom zou o.i. een soberder, meer ineengrijpende organisatie van de stof aan de waarde van het geheel ongetwijfeld ten goede komen. Dit alles vermindert echter geenszins de zeer reële verdiensten van deze onvermoeide werker. De overvloed van gegevens en goede litteratuur-opgaven maken zijn boeken tot uitstekende handleidingen, vooral voor hen, die de H. Liturgie eens als hun voornaamste taak zullen beschouwen en dientengevolge met ijver bestuderen. Het in 1946 uitgekomen tractaat over de Priesterwijding ‘Sacramentum Ordinis secundum Pontificale Romanum’ zal met graagte door alle seminaristen geraadpleegd worden wegens zijn uitvoerige documentatie. Hoewel van minder practisch nut, bekleedt het deel over de ‘Principia Theologiae liturgicae’ een waardige plaats in deze serie, waarvan wij met belangstelling de voltooiing tegemoet zien.
Dom G. VAN NISTELROOIJ
| |
Saint-Bernard, La Considération, Traduit du latin par P. Dalloz. Grenoble, Didier et Richard, in 12 - XXIV - 322 p.
Het tractaat ‘De consideratione’ is het laatste werk van den H. Bernardus. De vijf boeken waarin het is verdeeld zijn eigenlijk vijf brieven die de heilige abt van 1148 tot 1152 richtte tot paus Eugenius III die vroeger monnik was geweest te Clairvaux. De titel is evenwel van Bernardus zelf die ze dus als een geheel beschouwde. Het werk is een soort geestelijke leidsman waarin de taak van den paus en diens plichten worden uiteengezet en waarin wordt aangedrongen op hervorming van de Romeinse Curie. Maar al is het allereerst bestemd
| |
| |
voor een paus, toch is de lezing ervan nuttig voor iedereen; immers verreweg de meeste beschouwingen zijn van algemene toepassing, zoals de beschouwing van zich zelf nodig om tot zelfkennis te komen, die van de andere schepselen als middelen om tot God te geraken, de beschouwing van God die de eindterm is van de opstijging der ziel tot God.
Het is dan ook een gelukkige gedachte van Dalloz geweest om dit prachtige werkje te vertalen. Hij begon ermee na de nederlaag van Frankrijk in Juni 1940, overtuigd dat hij toen niets nuttigers kon doen. Een eerste druk verscheen onder den schuilnaam ‘Senlis’ in 1944 in Noord-Afrika, waarheen hij was uitgeweken; een jaar later reeds deze tweede druk. De vertaling is zeer getrouw, zo bondig mogelijk en leest heel prettig. Zij wordt voorafgegaan door een korte inleiding waarin Dalloz het leven en de rol van den H. Bernardus schetst en verhaalt hoe hij er toe gekomen is dit werkje te vertalen, terwijl een groot aantal aantekeningen overal waar nodig een welkome opheldering brengen.
D.J. MEEUSEN.
| |
N. Avancinus S.J.: Overwegingen over het leven en de leer van Jezus Christus voor iedere dag. In het Nederlands bewerkt door W.F. Amse, Pastoor te Doetinchem. - Uitgeverij, Foreholte, Voorhout.
Het zou ter aanbeveling van deze Nederlandse bewerking nuttig geweest zijn, wanneer er enige biografische gegevens waren verstrekt omtrent den oorspronkelijken schrijver dezer overwegingen: den Jezuiten-Pater Avancini, een van de ascetische publicisten, waaraan deze orde zo rijk is. Geboren te Brez (Tirol) in 1611 overleed hij te Rome in 1686. Hij was een uiterst werkzaam lid zijner orde, en zag daarom kans om gedurende zijn verantwoordelijke functies van leraar, provinciaal en assistent, verscheidene dogmatische, ascetische en zelfs poëtische geschriften uit te geven, waaronder het zo even vermelde Vita et doctrina Jesu Christi.
Het Nederlands van Pastoor Amse's bewerking en vertaling is volkomen aanvaardbaar, de meditaties met haar onveranderlijke en daarom wat eentonige drieledige bouw, zijn overzichtelijk afgedrukt en nauwkeurig over de dagen van het liturgisch jaar verdeeld, waarbij met de grote feesten na Pinksteren werd rekening gehouden. Zelfs schema's voor driedaagse en achtdaagse oefeningen ontbreken niet, terwijl in de vorm van een inleiding de bewerker een korte, leerzame uiteenzetting gaf over de waarde der meditatie, zowel als over de wijze, waarop zij geschieden moet.
Wie behoefte heeft in zijn overwegend gebed aan een strenge methodiek en daarbij weet te berusten in ascetische toepassingen van teksten, die oorspronkelijk een geheel andere zin hebben, vindt in dit meditatieboek een overvloedige geestelijke proviand, voor elke dag met zorg verzameld.
M. MOLENAAR m.s.c.
| |
P. Constantius O.F.M. Cap.: Speculum Christi Iste deel: J.J. Romen en Zonen, Roermond - Maaseik.
Dit werk bestaat uit 45 conferenties door Pater Constantinus gehouden ten behoeve van de diocesane priesterschap van Breda. Het is een keurige uitgave met kloeke drukletter op licht bruin papier, in rustige linnen omslag: reeds hierdoor een voornaam geestelijk boek.
Uiteraard lenen zich deze toespraken beter voor lectuur dan voor me- | |
| |
ditatiestof, die bij voorkeur beknopt behoort te zijn en meer opwekkend dan onderrichtend.
Aan elke conferentie gaat een telkens wisselend voorbereidings-gebed vooraf, dat verrast door zijn oorspronkelijkheid en vroomheid; terwijl een practisch gewetensonderzoek telkens het sluitstuk vormt.
Het wil mij voorkomen, dat de aandachtige lezing van deze onderrichtingen ten zeerste het persoonlijk geestelijk leven van de wereldpriester verdiept, omdat de conferentier op zo voortreffelijke wijze zich heeft ingedacht in de eigensoortige moeilijkheden en behoeften van den parochie-geestelijke, wiens spiritualiteit daardoor een andere is dan die van een kloosterling. Bovendien verschaft deze lectuur een doeltreffend middel tegen de sleur, waaraan zelfs de heiligste bedieningen onderhevig zijn.
Wat aan deze conferenties bijzondere waarde geeft, is de merkbaar gedegen kennis waarmede de onderwerpen worden behandeld. Hier is een man van rijke ervaringen aan het woord, terdege geschoold in dogma, moraal en ascese, en ontvankelijk voor de grootheid en schoonheid van de liturgie. Hij stelt hoge eisen, maar niet boven bereik, en het verheven doel, dat hij voorhoudt, maakt hij begerenswaardig door een rijkdom van ernstige motieven.
De enigste hindernissen, die bij de lectuur zich zouden kunnen voordoen, zijn de onvertaalde clericale latijnse vaktermen, waardoor de Nederlandse zin herhaaldelijk onaangenaam wordt doorbroken. Is dit wellicht het gevolg van een niet genoegzaam brede verwerking der nota's, die de oorspronkelijke vorm van deze toespraken uitmaakten?
Moge spoedig het tweede deel van dit werk verschijnen: het is priesterlectuur van de beste soort.
M. MOLENAAR m.s.c.
| |
Gonzague Truc. St. Vincent de Paul Paris, Editions des Loisirs 1947. 152 pages. - 78 frs.
Degenen, die niet de moed bezitten om het interessante driedelige werk van Pierre Coste over Monsieur Vincent door te werken, vinden hier in het boekje van Gonzague Truc een bescheidener levensschets, volledig genoeg om zich een goed beeld van dezen Heilige te vormen, die zo'n grote invloed op zijn tijd gehad heeft. De schrijver heeft een charmant hoofdstuk gewijd aan de vriendschap tussen St. François de Sales en St. Vincent de Paul, waarin hij de contrasten en hetgeen hen samenbond duidelijk aantoont. Zo zijn er in dit boekje tal van juiste opmerkingen en vergelijkingen, die aan deze biographie iets eigens geven en ons dieper doen doordringen in de geest der XVIIe eeuw.
DOM J. PANSIER O.S.B.
| |
Mélanges bénédictins par les moines de l'abbaye de S. Jérôme de Rome. Ed. de Fontenelle 1947.
De monniken van de pauselijke abdij van Sint Hieronymus te Rome hebben in samenwerking met enige monniken van de abdij van Clervaux, bij gelegenheid van het 14de eeuwfeest van den dood van Sint Benedictus een serie artikelen gebundeld onder den titel Mélanges bénédictins. Alle bijdragen hebben tot doel de benedictijnse traditie op een of andere wijze te belichten. In een dergelijk werk zijn er naast waardevolle bijdragen ook altijd, waarvan de voornaamste verdienste is aan het geheel een zeker volume te geven. Toch dient gezegd, dat het ensemble interessant is. Wij mogen wel apart vermelden de studie
| |
| |
van D. Winandy, abt van Clervaux, over St. Benedictus van Aniane, welke duidelijk de eigen verdiensten van dezen heilige doet uitkomen.
fr. Vincent Truijen m.b.
| |
Corrado Leonardi, ‘'Ampelos, il simbolo delle vite nell'arte pagana e paleocristiana’, nummer 21 van de Sectio historica der ‘Bibliotheca Ephemerides Liturgicae’, Rome, Edizioni Liturgiche, 1947.
Wie meer wilde weten van een der meest aantrekkelijke en teere onderwerpen der oud-christelijke kunst en liturgie, zal met blijdschap de roode lettertjes ‘'AMPELOS’ van het nieuwe boek hebben ontmoet. En zijn blijdschap mag duren: de wijnrank is niet verdord noch bedolven, - wat toch gemakkelijk had kunnen gebeurd zijn in een wetenschappelijk werk, dat eenigszins exhaustief moet wezen; integendeel, Leonardi neemt ons mee in den bloeienden wingerd, vol spelende en pikkende vogels, die geen hand zal wegjagen, en leidt er ons met veel gratie door, terwijl het heerlijke Italiaansch de blauwe ‘grappoli’ nog frisscher en voller doet schijnen.
Genieten de palm, de was, en zooveel andere schepselen het voorrecht door de zegening der Kerk veredeld te worden in hun bestaan en opgenomen in den eeredienst van den Schepper, het brood en de wijn winnen het verre, en zullen het Lichaam en Bloed worden van den Schepper zelve.
Nu komt echter de wijnrank in de oude voorstellingen veel meer voor dan de aar of het brood. Bovendien merken we op dat er reeds bij de heidenen voor Christus een traditie bestond, die weinig verschil van de christelijke ornamentiek.
De ware aard van de ontwikkeling van de wijnrank in de Christelijke kunst moet daarom tot klaarheid worden gebracht. Wat, en in hoeverre, hebben de Christenen overgenomen? wat zijn de christelijke elementen? hoe staat het met de symboliek?
Leonardi zoekt alles uit en zijn bevindingen zijn eenvoudig, even klaar als de bronnen die hij onder oogen brengt. De twee centrale gedachten in de Christelijke symboliek zijn de, van de heidenen overgenomen, maar verchristelijkte, eschatologische, van de onsterfelijkheid, - en de nieuwe, geheel Christelijke: Christus, de wijnstok.
De documentatie is overvloedig. De aandacht aan Dom H. Leclercq (DACL) besteed, zij even vermeld. Men heeft ook opgemerkt, dat de ondertitel wat te wijd van inhoud zou zijn; doch het is, dunkt ons, niet noodig precies die weidsche beteekenis eraan te hechten.
Het boek lijkt ons geheel en al bevredigend toe, nog meer door de zeer duidelijk uitgevoerde (en zorgvuldig uitgezochte) photographische afbeelding, die de tekst nog helderder maken en bekrachtigen.
fr. PIETER FISCHER m.b.
| |
De Berchmanianum-serie (J.J. Romen en Zonen Roermond-Maaseik). Dr. P. de Bruin S.J., Economie 1946. - A.J. Mulder S.J., Natuurkunde 1947.
Bij de aankondiging van het eerste deel der Berchmanianum-serie, dat over de wiskunde handelde, hebben we gewezen op de grote betekenis van deze serie. Er is een grote behoefte aan werken, die op wijsgerig verantwoorde wijze object en methode der afzonderlijke wetenschappen belichten om aldus ook een bijdrage te leveren tot het zien van de sa- | |
| |
menhang tussen de diverse wetenschappen. En wie zouden dit beter kunnen doen dan de professoren van de filosofische faculteit der Jezuiten, waarvan vele naast hun wijsgerige vorming ook een of andere positieve wetenschap beheersen?
Het is vooral met het oog op de grote waarde der serie, dat wij ons veroorloven aan de bespreking van de thans aan te kondigen delen resp. handelende over de economie en de natuurkunde enige opmerkingen te doen voorafgaan over de serie in haar geheel. Want gezien het dubbele doel der serie: èn de eigen kenmerken van iedere wetenschap èn de onderlinge samenhang der wetenschappen te doen kennen, moeten we elk der afzonderlijke delen niet alleen op zijn eigen mérites beoordelen, maar ook op zijn bijdrage aan het doel der serie in haar geheel. En in dit opzicht voelen wij ons enigszins in verlegenheid. Hoewel elk der drie auteurs: P. Huffer over de wiskunde, P. Mulder over de natuurkunde en P. de Bruin over de economie, op wijsgerig verantwoorde wijze spreken over de hun resp. toevertrouwde wetenschappen, is er toch een dergelijk groot verschil in aanpak, dat we vrezen, dat het doel der serie in haar geheel enigszins in het gedrang komt. Ongetwijfeld: de solistische kwaliteiten van elk der drie deeltjes zijn niet gering; maar de straffe hand van de dirigent ontbreekt. Elk speelt zijn eigen partij, zonder met zijn medespelers rekening te houden en dit laatste zal toch nodig zijn wil het doel van de serie in haar geheel bereikt worden. Wij zijn ons ten volle bewust van de buitengewone zware eis, die in het bovenstaande ligt opgesloten en ter verontschuldiging moge we er dan ook aan toevoegen, dat wij het niet zijn, die deze eis stellen, het is de Berchmanianum-serie zelf, die het vrijwillig op zich genomen heeft aan deze eis te beantwoorden; men zie de omschrijving van het doel, die op de stofomslag elk deel vergezelt. Om geen misverstand te wekken, willen wij er overigens op wijzen, dat ook al zou elk deel zich eenvoudig beperken tot een wijsgerig verantwoorde uiteenzetting van het object en de methode van een bepaalde wetenschap, het geheel nog buitengewoon waardevol zou zijn en als zodanig een unicum vertegenwoordigen. Wij
zouden daar al meer dan tevreden mee zijn!
Doch ook om dit mindere doel te bereiken, lijkt ons de hand van een dirigent niet gemist te kunnen worden, er moet in de serie iets meer doorklinken van een gemeenschappelijk motief. En dit is o.i. alleen mogelijk, wanneer de schrijvers over de afzonderlijke wetenschappen bij alle verscheidenheid, die eigen voorkeur en de aard der stof met zich mee brengen, toch dezelfde nauwkeurig omschreven vragen proberen te beantwoorden. Dergelijke zouden b.v. kunnen zijn: Wat is het object van de onderhavige wetenschap en wat is haar methode? En deze vragen kunnen o.i. het beste aldus beantwoord worden, dat eerst een stuk feitelijke wetenschap gegeven wordt, waarna dan door analyse van dat stuk wetenschap de methode en het object duidelijk gemaakt wordt. Een volgende vraag zou dan kunnen zijn: Wat is de relatie van deze wetenschap tot de wijsbegeerte, inhoeverre spelen wijsgerige stellingen in de onderhavige wetenschap een rol en in hoeverre niet? En door het antwoord op deze vragen zou ook het antwoord voorbereid zijn op de eventuele vraag naar de relatie van de onderhavige wetenschap met de andere wetenschappen of m.a.w. de vraag naar de plaats van deze wetenschap in het geheel der wetenschappen. Het is niet onze bedoeling deze serie vragen als de alleenzaligmakende te proclameren, er zijn andere mogelijk, maar wel kan naar onze mening alleen dan, wanneer elk deel van de Berchmanianum-serie op een bepaald stel vragen een antwoord tracht te geven, het doel van de serie in haar geheel bereikt worden.
Van de beide thans in het bijzonder te bespreken deeltjes voldoet dat
| |
| |
van P. Mulder, dat de Natuurkunde tot object heeft het meest aan de opzet der serie. Getrouw aan de ondertitel ‘De weg der wetenschap naar het atoom’ laat de schrijver aan de hand van een stuk natuurkunde en wel een dat over een harer meest centrale theorieën handelt n.l. de atoomtheorie, de methode der natuurwetenschap duidelijk uitkomen. Op heldere wijze wordt dit onderdeel der natuurkunde uiteengezet. De auteur geeft telkens - voorzover dit in een werk van deze omvang mogelijk is - nauwkeurig aan, wat de bewijskracht der verschillende experimenten is. Deze bespreking van de atoomtheorie vormt het tweede en meest omvangrijke gedeelte van het boek. Het eerste deel handelt over de methode der physische wetenschap, waaraan enige nota's voorafgaan over de relatie der natuurkunde met de wijsbegeerte en de plaats der natuurkunde in het geheel der wetenschappen. Over deze nota's eerst een enkel woord; we vinden daaronder zeer interessante opmerkingen o.a. over het onderscheid, dat de auteur meent te moeten aangeven tussen de natuurfilosofie en de filosofische physica. De eerste is een zuiver wijsgerige wetenschap, die de laatste oorzaken der stof onderzoekt; de laatste is een gemengde wetenschap - deels physisch, deels wijsgerig - zij stelt de grondbeginselen voor het physisch onderzoek vast en zij onderwerpt dat onderzoek aan filosofische critiek (p. 7). De filosofische physica, als hoedanig de auteur zijn werk karakteriseert, houdt zich dus ook met de ‘naaste’ oorzaken bezig. Eén ding is ons hierbij echter niet duidelijk: op pag. 7 beperkt de auteur de filosofische physica zeer nadrukkelijk tot de levenloze stof, op p. 14 staat echter te lezen, dat de physica de gehele stoffelijke wereld tot object heeft in onderscheid met de chemie en de biologie. We vragen ons af, waarom de filosofische physica in de opvatting van de auteur minder breed genomen is dan de physica zelf?
Het eerste deel, over de methode der physische wetenschap munt evenals het tweede door klaarheid uit. Wel menen wij te moeten opmerken, dat dit deel voor een werk in deze serie wat te physisch van aard is; naar onze mening was het ook meer overeenkomstig schrijvers eigen karakterisering van zijn werk als filosofische physica geweest, wanneer wat minder uitvoerig over vectoren, grafische voorstelling e.d. gesproken was en meer aandacht besteed aan de wijsgerige kanten van de physische methode, de enkele regels b.v. over wat een physische verklaring eigenlijk is, volstaan niet om dit echt wijsgerig probleem uit te diepen. Nu wordt zulks in het tweede deel in actu exercito wel duidelijk, maar juist in een filosofische physica zou het wenselijk zijn, dat dit probleem meer expliciet aan de orde kwam. Daarom lijkt ons dit boekje meer geschikt voor niet-physici om hen iets van de physica te leren kennen, dan voor physici, die over de grondslagen van hun wetenschap willen nadenken. Voor de eerste categorie zij het intussen van harte aanbevolen, de tweede zal het zeker niet zonder vrucht lezen.
Het boek van P. de Bruin over de Economie draagt een geheel ander karakter. Daar valt het hoofdaccent niet op de uiteenzetting van een stuk economische wetenschap teneinde daaruit het karakter dezer wetenschap te doen kennen, hoofdthema van het boek vormt de kwestie van de bepaling van het ‘economische’. Volgens de auteur zal een juiste wijsgerige waardering van wat het ‘economische’ is van beslissende betekenis zijn om allerhande traditionele twistpunten in de economische wetenschap tot een oplossing te brengen. Hij verwijt de economen van professie dat door het gebrek aan wijsgerige vorming hun begrippenarsenaal te beperkt is om met succes gehanteerd te worden. Met recht zou dit werk dus een ‘filosofische economie’ mogen heten, zij het dan in een andere zin als boven van een ‘filosofische physica’ sprake was.
In hoeverre de schrijver in zijn opzet geslaagd is, bij de economen de
| |
| |
‘behoefte aan wijsbegeerte te prikkelen en de liefde tot de wijsbegeerte op te wekken,’ wagen wij te betwijfelen. Daarvoor is het boek te schetsmatig, daarvoor is in het bijzonder de wijsgerige behandeling van de grondslag der economie te moeilijk. Voor degene, die geen vreemdeling is in het wijsgerig Jeruzalem, is veel van de gebruikte terminologie van de schrijver wel begrijpelijk vanuit diens wijsgerige achtergrond, maar de argeloze econoom weet beslist geen raad met zinnen als: ‘De arbeid is het snijpunt van vruchtbaarheid der in de natuur overgegane idee en van de in den arbeider als kultuur teruggaande bruikbaarheid’ (p. 67). Of: ‘Het economische is dat deel van het dialectische proces, waarin de uitwendige bewerking van bruikbaarheid zich keert tot inwendig zelfbezit’ (p. 18). Als eveneens op p. 18 van ‘menswording’ gesproken wordt, dan zullen weinig lezers doorhebben, wat daarmee eigenlijk bedoeld wordt. Het ware beter geweest, wanneer de schrijver in een inleidend hoofdstuk eerst enige wijsgerige grondgedachten over de mens had weergegeven, dan waren zijn bepalingen van het ‘economische’ en de daaruit volgende consequenties beter te volgen geweest, ook voor die wijsgeren en economen, die de wijsgerige visie van P. de Bruin niet kennen. Nu wordt het op den duur misschien na herhaalde lezing en grondige studie voor sommigen duidelijk, maar ik vrees met grote vreze, dat slechts weinige tot grondige studie komen. Van ‘economisch standpunt’ bezien hapert er dus iets; van een geleerde die een boek schrijft verwacht men, dat hij ‘de stof’ een voorbewerking heeft doen ondergaan, die haar geschikt maakt om opgenomen te worden door degene voor wie ze bestemd is. Dat ook de consument in deze een economische functie heeft, is uiteraard hierdoor niet uitgesloten, ook van hem wordt inspanning gevraagd. Maar in dit boek wordt toch teveel van hem gevraagd. Ik
denk dan ook, dat menig extra-uur voor de bestudering vereist, in feite een uur is, dat de schrijver te weinig aan het werk besteed heeft. Het moet te haastig neergeschreven zijn, want de prettige wijze, waarop de schrijver de niet-economen onder zijn lezers in het tweede deel op de hoogte brengt met begrippen als ruil, prijs, loon, geld, enz. bewijst wel, dat het geen gebrek aan penvoering is, waardoor het boek als geheel genomen moeilijker is, dan nodig was geweest. En dat is verbazend jammer, want P. de Bruin heeft heel wat te zeggen en al had hij, die over economie schrijft het niet zo oneconomisch mogen zeggen, er staat toch teveel kostelijks in dit boek dan dat het ongelezen mag blijven. En dan denken we niet alleen aan vele detailproblemen als b.v. de kwestie van de rente, die P. de Bruin in tegenstelling met veel auteurs van wijsgerige huize niet beschouwt als iets, dat slechts per accidens in de tegenwoordige omstandigheden toelaatbaar is, maar die hij fundeert als onmisbaar voor de economie; we denken daarbij vooral aan de belichting, die veel grondbegrippen der economie vanuit de wijsgerige beschouwing van de mens krijgen. De extramoeite aan de lezing besteed wordt ruimschoots beloond!
A.G.M. VAN MELSEN.
|
|