Roeping. Jaargang 25(1948)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 438] [p. 438] Paul Vlemminx Contra obtrectatores I Ik had mijn alibi, toen ik klassieken studeerde in de Zevenheuvlenstad. Men hield mij voor een afgeleefde zieke, die heel den dag in dorre boeken zat. Maar 'k leefde niet bij die studentenklieken, doch elders was mijn rijkdom en mijn schat. Wat zouden mij die naakten van de Grieken? De Meierij was 't, die ik nooit vergat. Ook later, nù, weet ik mij te verschuilen achter de fantazie van wie niets weet dan flauwe praat over geleerde uilen, zo ongelukkig in de min, naar 't heet. De wèrklikheid staat op granieten zuilen: de zaalge min heeft toch ons beiden beet! [pagina 439] [p. 439] II Men zoekt romans in verzen te ontdekken en leest daardoor de poëzie verkeerd. 't Verhaaltje moet de belangstelling wekken, of anders wordt de dichter niet geëerd. Men snuffelt, of men ergens achter hekken van deun en rijm een feitje attrappeert, dat dienen kan om den poëet te nekken. En aldus wordt de dichtkunst gekleineerd. Verborgen en vergroeid zijt gij, mijn lieve, in mijnen zang die men inbeelding waant. Men weet niets van uw hartroerende brieven, toen gij zo flink hebt eigen weg gebaand. Men weet niets van ons liefde. 't Moet hen grieven, dat ik steeds van u zing; 't is verregaand! [pagina 440] [p. 440] Paul Vlemminx Voorlezing 'k Las van den weidsen dichter verzen voor, terwijl naast mij mijn liefke was gezeten. Ik vond bij haar een gewillig gehoor, want zij begreep wat anderen niet weten. Zij zeide: ‘Dat is schoon; dat is zó schoon, dat ik zou denken, dat gij 't hadt geschreven over ons bei.’ Ze zei dit op een toon, die mij sindsdien altijd is bijgebleven. Toen stond zij op, een traan in ieder oog. Ik zei niets meer; ik kon ook niets meer zeggen; want zó vast kuste zij, terwijl ze boog, dat 'k machtloos neerzat zonder overleggen. [pagina 441] [p. 441] Paul Vlemminx Madrigaal Wilt ge mijn lief niet zijn, wees dan mijn oudste dochter; en schenk mij uitgezochter spijs bij den roden wijn. O kind van mijn gedachten en kleinkind van mijn wens, noem mij een goeden mens, een vader van geslachten. Gij zijt mijn evenbeeld, dat al mijn aardse donker en hemelse geflonker weerspiegeld mededeelt. Ik kan daarin niet lezen, of ik vergeet het feit, dat gij een ander zijt en eender niet van wezen. Zo heerlik is uw bloei vol mededeelzaam leven, dat ik u d'eer moet geven van mijn hernieuwden groei. Wanneer ik als een vader over u waken zal, dan, lieve, treden all' eerbiediger u nader. Vorige Volgende