met het gevoel dat hij zelf helemaal tot deze drabbige, broeiende en verwilderde wereld behoort. Het ziet er naar uit dat hij nog, in die wildernis, geheel in zijn strijd met zijn duivels is gewikkeld. Daarom is het relaas van zijn tocht zo ontgoochelend, bitter, opstandig, grinnikend. Al wat leeft krioelt en warrelt door elkaar, valt, staat op, wordt vermorzeld of verminkt door een mensenhand of door de onzichtbare hand van een duister noodlot. Weinig lectuur is zo misselijk.
Er zijn romanciers die de mens dwaselijk verheffen tot een ijselijke held, die niets meer te maken heeft met ons menselijk lot, of hem zo uitsluitend met deugden opdirken dat hij op een wassen pop gaat gelijken. Wij glimlachen om zoveel onnozelheid. Maar wat moeten we doen als een romancier van een mens een poel maakt, zoals Boon? Het beste is nog, ons niet op te winden en te glimlachen om zoveel onnozelheid en ter verontschuldiging te bedenken dat een hevig temperament als het zijne de sluimerende draken uitdaagt die anderen liever niet wekken. De draken zitten aan de zijwegen en wie de strijd met hen aanbindt wordt van de rechte baan gelokt. Het is niet te verwonderen dat Boon op zijwegen geraakt in zijn strijd tegen de draak van het vlees, de draak van de twijfel, de draak van de verbittering.
Wij geloven niet dat Boon een wreed genoegen vindt in de onttakeling van de mens, maar dat zijn eigen strijd tegen de draken hem vooralsnog belet tot het besef van de menselijke waardigheid te komen. Zijn onrustig bloed vertroebelt te zeer zijn oog dan dat hij benevens de ellende ook de grootheid van de mens en de verzoening voor deze tegenstelling zou ontdekken.
Nu maakt hij wrakken, zijn helden zijn getekenden en geslagenen, al zijn mensen zijn wormstekig.
Boon drijft zijn onrust in zijn personages: zijn boeken laaien als een schilderij van Van Gogh. Allen zijn op zoek naar iets dat niet te vinden is, ieder weet dat de andere wat verbergt, ieder leeft honderd levens: ‘iedere dag is een nieuwe hel en hemel, een nieuw, een standvastig tartend vagevuur’. Geen die niet zijn tormenten heeft, hetgeen dan,