Roeping. Jaargang 25
(1948)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 356]
| |
A. van Gool
| |
[pagina 357]
| |
Augustinus, groots van conceptie, met gloed geschreven, hun plaats krijgen, niet in de bibliographiën van vakgenoten alleen, maar in onze litteratuurgeschiedenissen even goed. Worden daar, ten hunnent, Mommsen en Renan en Walter Pater als indringers beschouwd? En is een boek als dit minder ‘van zijn tijd’, draagt het minder het karakter van onze generatie dan bijvoorbeeld een boek van Vestdijk of Bordewijk? Zulk een boek over een kerkvader was in een andere tijd dan de onze even ondenkbaar als een Maria Lécina van de Genestet. Maar de ontleders van het eigen-tijdse levensgevoel nemen oud-christelijke cultuurgeschiedenissen niet op in hun onderzoekingenGa naar voetnoot1). Toch kenmerken zich juist de boeken van Van der Meer door hun zo ‘eigen-tijdse’ behandeling van hun, ‘boven-tijdelijke’ onderwerpen. En, vergis ik me niet, dan toont deze eigenschap - hoe onmiskenbaar blijk ook van een oorspronkelijkheid van geest - tevens haar bedenkelijke zijde.
Intussen mag men als zeker aannemen, dat de schrijver van dit boek, hoegenaamd nièt de bedoeling heeft gehad, te dingen naar de eer die een romancier geniet. Maar even zeker heeft hij niet de bedoeling gehad, enkel wetenschap mee te delen, aan vakgenoten of studenten en verdere weetgierigen. Zijn boek is een wonder van eruditie; een monument van een oorspronkelijk kunstenaarschap; én een ‘confessio’, - een bezield getuigenis - van een liefde; en ook hier is zeker de laatste de grootste van de drie. De uiteindelijke intentie van den schrijver gaat boven die van historicus en van schrijver uit; zij verplicht ons tot een waardering als voor een man, die tegenover zijn tijdgenoten als geleerde, kunstenaar en gelovige één getuigenis aflegt, zoals hem alleen gegeven is. We laten Kathedraal en Katechismus terzijde; van genoemd viertal neem ik nog even één boek - het kleinste, - | |
[pagina 358]
| |
en houdt het een ogenblik naast dit grootste. Het is: Praeses van SchaikGa naar voetnoot1), een herinneringsbeeld van de bewonderenswaardige, en bewonderde, bestuurder van het Seminarie van Culemborg, en van de jeugd van de schrijver, die hij had verblijd. Het is in de geschiedenis der letteren niet bij de geringsten voorgekomen, dat zij aan een groot werk van een nog niet beoefend genre, een kleiner lieten voorafgaan. Het wilde dan wèl gebeuren, dat het grote niet meer verscheen. Augustinus, de grotere, is wèl gevolgd, alleen weet ik niet, of het maar een indruk van mij is, dat wellicht ‘Van Schaik’ een voorganger van hem is geweest. In elk geval, met Augustinus vergeleken, heeft het kleine iets van wat ons treft in de tekènboeken der grote schilders: het leven spreekt er uit in die directe sporen van spontaneïteit, die in de grote staatsie haast moeten onder gaan. Ik heb nu eenmaal bij het lezen van de Augustinus vaak aan Van Schaik gedacht. Zo véél als over Augustinus, heeft de auteur over Van Schaik zeker nooit geweten. Maar hij heeft hem, de president, beter gekend, dan hij de Kerkvader ooit zal kunnen kennen. Toch heeft hij, - beter kan ik niet aangeven, wat mij in dit boek het meest bizondere toeschijnt, Augustinus niet ànders willen kennen: niet ànders dan als een man, onder wiens directe ‘uitstraling’, in wiens levende nabijheid, men heeft geleefd; die men in zijn ‘Einmatigkeit’ heeft ondergaan. Iemand die zo spreekt over een historische figuur, zoals in dit boek de auteur niet aflaat te trachten, wil méér meedelen dan zijn wetenschap. Die wil een leven meedelen. En doen gevoelen aan die het leest, dat wij allen nog enigszins leven van de volheid van dàt leven. De middelen die tot dat doel zijn aangewend, zijn groot. Wat het doel is van de kultuurhistoricus: het geven van een beeld van menselijk leven dat ver van ons is verwijderd; en wat het doel is van de schrijver van een historische roman: het her-scheppen van een historische figuur, zoals die leeft | |
[pagina 359]
| |
in de verbeelding van de auteur, deze beide doelstellingen zijn hier als het ware tot middelen geworden. Niets is ongebruikt gelaten van wat de cultuurhistoricus tot zijn beschikking heeft: op elke bladzijde blijkt de allesomvattende eruditie. Nergens is afstand gedaan van de voorrechten van het kunstenaarschap: op elke bladzijde waait de geest die levend maakt. Zo is dit boek over het Licht van het Herfsttij der Oudheid, - hoewel het naast het nationale monument van onze erkende Grootmeester der beschavingsgeschiedenis mag worden gesteld - iets anders dan cultuurgeschiedenis. En de oorzaak daarvan ligt niet in een duidelijker uitgesproken artisticiteit, al zullen ook degenen, - en ik neem a priori aan, dat die er zijn, - die Huizinga's beheerste stijl verkiezen boven de de-lezer-geen-rust latende schrijfwijze van Van der Meer, wel toegeven, dat in de eerste meer de geleerde, in de tweede meer de kunstenaar het laatste woord heeft. De oorzaak ligt elders. Dat blijkt, als men het boek vergelijkt met een historische roman. En daartoe wordt men gemakkelijk gebracht. Hoe vaak, bij het uitbeelden van de spanningen tussen religie en superstitie, bij het tekenen van personen in hun dagelijkse doen, en bij het onthullen van de geheimen der drukke steden en vreemde binnenlanden, blootgelegd onder onze nieuwsgierige aandacht voor een herlevende oude eeuw, doet de feilloze eruditie en geoefende intuïtie denken aan de verrassingen in een Belisarius van Graves? Hoe voortdurend brengt het suggereren van de sfeer van het landschap en van de ziel van het vreemde ras ons te binnen het aroma van die rijpe oogst van Flaubert's autopsie en geduldig uitpuren van antieke teksten, in Salammbô? Toch is het boek alles eerder dan ‘fiction’. Is het, ongetwijfeld, een werk van grote en levendige fantasie, zij blijft immer de Phantasie die ‘wie aller Poesie so auch aller Historie Mutter’ is genoemd, (en het koene travesteren-in-het-eigen-idioom, in de vertaalde saggi van brieven en preken en inscriptie's en alle denkbare andere litteratuur, doét soms denken - sit venia comparationi - aan Mommsen.) | |
[pagina 360]
| |
Ik kan niet anders dan geloven, dat de oorzaak waardoor dit boek, - cultuurgeschiedenis en verbeeldings-werk tegelijkertijd, - tóch ligt op een ander, hoger plan, déze moet zijn: het onderwerp is hier de schrijver après tout, en avant tout, heilig geweest. (En dit geeft hem een soort sancta indifferentia:... ‘et tout le reste est littérature’, - of mijn gehoor bedriegt mij). Nooit kan voor Burckhardt de Renaissance in Italië, voor Huizinga het fascinerende beeld van Bourgondië, - al heeft het hem begeleid als een eerste conceptie een romantisch componist op zijn wandelingen vergezelt - hebben betekend, wat het leven van de Kerkvader betekenen moet voor deze erfgenaam van diens heiligste goederen. Want: bij elke zin die de cultuurhistoricus schrijft, wordt de afstand groter tussen het beeld van die verleden tijd, dat zich meer en meer voltooit, en de mens die leeft, nu, in de schaduwen van morgen. Nooit is voor Flaubert het beeld van de historische Karthager zó levensecht geworden, als de bisschop van Hippo voor hem, die kon horen met de oren des geloofs. De wens van Flaubert, dat hij al zijn wetenschap, - en die was geweldig en hij wist dat, - en al die dagen en nachten in het land van Hannibal doorleefd, zou willen geven, voor één half uur, dat hij met Hannibal, levend, spreken mocht, hij bewijst, hoezeer de schrijver voelde, dat die mens die voor hem begon te leven, toch niets méér was dan een schepping van zijn eigen geest. Waar nu de historicus en de dichter ophouden, daar begint de christen en de eeuwige tijdgenoot in het geloof. De historische figuur van Augustinus, - een stuk cultuurgeschiedenis uit het herfsttij der Oudheid, - verbleekt niet als het historische beeld voltooid is: deze begint pas ten volle te schijnen voor wie er mee in de schaduw van morgen leeft. De ‘held’-van-het-boek wordt niet des te schoner, naarmate de geest van de kunstenaar los komt van het verleden en hem bezielt met zijn scheppende fantasie: de schoonheid is hier niet van de macht van de kunstenaar afhankelijk, maar leeft uit de werkelijkheid van die genade, die hem maakte tot een heilige die wij mogen kennen en beminnen. | |
[pagina 361]
| |
Dat dit in het boek eigenlijk nergens wordt losgelaten, lijkt mij het bizondere er van. Het is de glorie van dit boek. Men zou het een confessio kunnen noemen. Zoals Augustinus, in zijn Confessiones, aan God zijn dank uit-meet door in alle dingen van zijn leven die grond tot dankbaarheid aan te tonen, zo wordt hier, door een zo breed mogelijke schildering van het leven van de kerkvader onder zijn mensen, als het ware in elk ding getoond, wat wij aan hem te danken hebben. Niet dat dit aanhoudend wordt gezegd. Het wordt eigenlijk nergens met zoveel woorden gezegd. De middelen die de schrijver gebruikt, zijn die van elk cultuurhistoricus, en die van elk kunstenaar. Maar men gevoelt, dat deze schrijver niet gewild heeft, dat wij ‘zijn Augustinus’ zouden kennen, als een door hem opgegraven historisch gegeven, noch als een door zijn fantasie ‘geschapen’ figuur. Hij wil dat wij hem ondergaan, zoals hij was. En hij bereikt dat zeer vaak. De middelen, waarmee Van der Meer een preek van Praeses van Schaik beschrijft, zijn die van elk romanschrijver. Maar hij bereikt ermee dat wij beleven, hoe hij, die hem hoorde, zich voelde geworpen op de grondslagen van het geloof. En zo is het ook menigmaal in dit boek. Als ik zelf een preek lees van Augustinus, kan het gebeuren dat ik geluk heb, en werkelijk Augustinus lees; soms lees ik een oude latijnse preek en meer niet. Maar hier heeft men het ooit, alsof men niet iets leest, maar ‘erbij is’, een der gelovigen is in de kerk van Augustinus. En dan voelt men zich niet ‘verplaatst in een verleden’. Dan voelt men zich geworpen op de grondslagen van het geloof. Dan is men, - recht door alle eeuwen heen, - in de nabijheid, onder de invloed van een kerkvader. Het half uur spreken met Hannibal is een ogenblik zeer nabij. Door de kracht van een geloof dat niet ‘historisch’ is, niet ‘van Augustinus was’, maar het levende tegenwoordige onderwerp is van dit boek over die mens uit de IVe eeuw, aan wie heilig was wat ons heilig is, en in wie wij liefhebben wat hij liefhad. Zo bedoelde ik het, toen ik zei, dat de schrijver den kerk- | |
[pagina 362]
| |
vader niet ánders heeft willen kennen dan Praeses van Schaik. Daarom heeft hij Augustinus ook niet willen dóen kennen als denker, als schrijver, als bekeerling, of in welke andere hoedanigheid ook, waarin zovelen hem hebben belicht. Als zielzorger, als bisschop temidden van zijn kudde, - kon hij beter in zijn volle menselijkheid, in zijn volle christelijkheid, in zijn werkelijke heiligheid, in zijn heiligende werking als ‘alter Christus’ en dus ook in zijn nog levende voorbeeldigheid, vòòr ons komen staan? Daarom is de keuze van dit gezichtspunt bewonderenswaardig. Men kon vrezen, dat het beschrijven van de zielzorger aanleiding zou geven tot een verloren gaan van de aandacht in de overstelpende veelheid van uiterlijke dingen des dagelijksen levens. Niet dat daar niet alle aandacht aan is besteed. Maar men blijft er niet in steken. De denker, de dichterlijke, de psychologische, de theocentrische, de geweldige en de gevoelige wordt niet aan ons oog onttrokken. Door àl wat wij zien van stad en landschap, kerken, binnenkamers, gelovigen, ketters, kansels, liturgiën, kunst, disputen, wonderen, beeldenstorm, kerkhoven en duizend dingen en één, schijnt zijn geest. Hij leeft er juist in, ten volle. In elk ander boek, over één van zijn grote zijden, over zijn bekeringsproces, zijn wijsbegeerte, zijn zielkunde, zijn genadeleer, mist men noodzakelijk die warmte en directheid van het leven van deze mens. Die juist zo lééfde in alles. En leefde vóór allen. En daarom is het eigenlijk wonderlijk, dat men wel b.v. van Goethe beseft, dat hij belangrijker is geweest door zijn wijze van leven dan door boeken of een stelsel na te laten, en dat wij niet eerder dan nú dat besef kregen van deze man, die niet een Olympiër was, maar een burger der Stad Gods, en de ziel van een kleine stad dezer wereld. Jaren geleden schreef ik in een dictaatschrift, bij een Cyprianus-college gebruikt, in margine de krabbel: ‘Dikwijls, als we zoeken naar het volledige beeld van een mens in het verleden, voelen we dat we hem het zuiverst vinden, niet in zijn grootste daad of prachtigste werk, maar als we hem zouden zien levende tussen en voor anderen. We moes- | |
[pagina 363]
| |
ten een kerkvader eenmaal kunnen treffen temidden van zijn gemeente, prekend, of in eenvoudig gesprek. Want een mens is alleen ten volle belangrijk voor degenen met wie samen hij leeft’. Deze wens heeft Dr van der Meer vervuld. Daarom ben ik hem, in zekere zin persoonlijk, dankbaar. Maar, misschien ook persoonlijk veeleisend. Want mij zijn wel raadselen gebleven. | |
IIHet is niet om, in cauda, het verwijt toe te dienen van de eeuwig-ware opmerking dat ook hier de qualité's hun défauts niet missen. Het is wel onvermijdelijk dat de gebreken bizonder zijn, als de eigenschappen het in zo hoge mate waren. En ze wijzen mij uiteindelijk op één punt, dat mij een raadsel blijft. Het feit, dat de auteur de middelen gebruikt van twee litteratuurgenres zonder dat het boek eigenlijk tot één bestaand genre wil behoren, is zeker niet zonder gevolgen gebleven. Ik vraag mij af, hoe de auteur dit boek beoordeeld zou hebben, als het in de late oudheid geschreven was. Want het verval, dat hij van dat tijdperk zo scherp ziet, openbaarde zich in de letteren niet het minst door het uitwissen der grenzen tussen de genera. Historie zou een boek als dit wel niet hebben geheten. Te opzettelijk vlucht de schrijver de aan dat genre eigen statige hoogdravendheid. Pathos, - uitgesproken, - schijnt hem een ondermijning van overtuigingskracht. Dat hij er een bedekt, zal ieder gevoelen; juist onder een alledaagse kleedij. Voor een epos komt het nog minder in aanmerking: het is dichterlijk genoeg, maar het zingt eenmaal niet, en de vorm is het tegendeel van gebonden. Het zou nog dichter komen bij de rhetoriek; een deiktische soms panegyrische, soms narratieve, in bewogen taal gehouden rede, vol colores; maar bezie de afmetingen! Het is waar, dat wij op deze eisen nauwelijks meer letten. Maar het zal ook wel waar zijn, dat wij de kracht van het ‘levende’, (originele), overschatten, en die van het ‘kunsti- | |
[pagina 364]
| |
ge’ (regel-matige) onderschatten. De fata der libri wijzen uit, dat ook hier zijn leven verliest, die het najaagt. En het is duidelijk, dat Van der Meer groter zorg heeft gehad, dat Augustinus bij de levenden, dan dat hij zelf bij de klassieken zou worden geteld. Had hij zich een meester willen tonen, dan had hij zich immers beperking opgelegd. Nu heeft hij gegeven uit abundantie. Er spreekt uit het boek zóveel weten, dat de schrijver het even goed nog twee maal zo groot had kunnen maken; zelfs twee maal zo klein. En hij zou dat, had hij een ‘gewone’ cultuurgeschiedenis - of ook een gewone roman - willen bieden, zeker hebben moeten doen. Nu schijnt het boek ons te zeggen: ‘Wie een leven, en dat historisch wáár, wil meedelen, staat buiten de wetten der letteren; die mag variëren: ‘fac amare, et fac quod vis’. Het gaat niet aan te beweren, zonder te staven. Ik wil enkele dingen aanstippen, niet om mijn critiek te wapenen, want critiek op dit grote geschenk zou een blijk zijn van de grootste ondeugd, volgens Ambrosius: ondankbaarheid. Maar ik mag enkele dingen aangeven, die mij meteen brengen naar dat punt, dat mij een raadsel bleef. In taal en stijl bemerkt men een zekere tweeslachtigheid. Het onderwerp, historisch, brengt noodzakelijk, een ‘gedistancieerde’ schrijfwijze mee. De wil het leven te grijpen, dwingt tot een woordkeus die zich daar niet mee verdraagt. Historiographie heeft een waardiger tempo. En vrije kunst gaat op vrije voeten, en stoot zch niet elk ogenblik aan een steen met een inscriptie. De zinnen zijn gejaagd: de taal vangt naar het levende beeld; maar telkens staat men stil: het verleden vraagt om uitleg. De inspiratie van Klio, - of een welbespraakter muze - maakt de taal telkens weer tot een brillant instrument, maar midden in een bewogen en dichterlijke bladzijde stoot men zich aan menig hard en haastig woord. Vooral als de auteur iets aanpakt, waar hij weinig sympathie voor heeft, heidenen (en, zou ik bijna zeggen, feestmalen van Christenen), krijgt zijn toon iets nonchalants, dat, daar het onverschillige-in-de-vorm de ganse zui- | |
[pagina 365]
| |
delijke oudheid volkomen vreemd was, wat cynisch aandoet. Over de dodenmalen - heidens gebruik door Christenen niet afgezworen -: ‘... Of er nu een aanligbank werd bijgesleept...’ ‘bij een graf hoorde van tijd tot tijd een dodenmaal...’ ‘Als het er af kon, een summiere balseming...’ Alles op èèn bladzijde (438), en ‘dat er rijkelijk werd gedodenmaald...’ (op blz. 450). Op een ‘graffito in Priscilla delen enige leden van de feestvierende kerk ons mee in hun kwajongenslatijn: “In Vrede. Op 13 Februarie van het jaar xGa naar voetnoot1) zijn wij, Florentius Fortunatus en... voor het glaassie gekome”.’ Nu kán men op een graffito alles verwachten. Maar ‘benimus’, dat er staat voor ‘venimus’, is niet: ‘gekome’, in plaats van ‘gekomen’, maar veeleer ‘dattic’ voor ‘dat ik’. Het komt op de nobelste grafschriften voor, zoals de auteur veel beter weet dan ik. En hèbben kwajongens dit geschreven, kwajongenslatijn, daartoe hebben zij zich niet verlaagd. Hoe men het wendt of keert: ‘calicem’, het woord, hier door ‘glaassie’ vertaald, is, en blijft, gebruikt voor het Allerheiligste. Ik wil toegeven, dat velen die de schrijver, - door Augustinus' ogen ziende meestal, - behept vindt met aberraties en verdorvenheden, wel moreel juist getaxeerd zijn, maar men moet door de toon, waarop men hem aandient, de Italiaanse bedelaar niet van zijn grandezza beroven, en dan, - ons aanstotend - zeggen: ‘schooiers!’ De gehele toon van het boek getuigt onmiskenbaar meer van de (Noordelijke) geest van die het geschreven heeft, dan van het (antieke zuidelijke) ingenium dat beschreven wordtGa naar voetnoot2). Augustinus verschijnt ons daardoor ook in een iets te nuchter licht; en zijn woorden krijgen iets te veel van de zakelijke klank, die de roem is van onze sentiment-schuwe | |
[pagina 366]
| |
cleverness; en ontveinzen iets van de oorspronkelijke ronde welluidendheid, eerlijk-theatraal en van nature declamatorisch, zoals nu eenmaal de zuidelijke uiting van het antieke gemoedsleven was. Ook in de opzet van gehele partijen doet zich een zelfde tweeslachtigheid gelden. De Zondag in Hippo zal tot de meest geliefde stukken uit het boek blijven behoren (blz. 342 vv.) maar toch is de beschrijving van het platteland (blz. 33 vv.), een veel gaver stuk prosa. En waarom ons niet juist op zulk een rustdag de rust gegund te kunnen luisteren naar de onovertroffen beschrijving van de bereisde verteller, zónder het collegecahier geopend voor ons te moeten hebben om niets te missen van de hooggeleerde die de verteller herhaaldelijk in de rede valt. Omgekeerd, wanneer we menen een rustige uiteenzetting te behoeven, - (bijvoorbeeld als we de zielzorger even op zijn studeerkamer zien, waar, uit de geruchten der wereld, de motieven levend werden voor het schrijven van ‘de Civitate Dei’, (rond blz. 147) - of een voorzichtig-verdergaande uitleg - (wanneer we worden ingewijd in de gedachtenwereld van de Kerkvader) - en ons reeds zetten tot het opnemen van een betoog à la Boissier of Gilson, komt de erudiete vakgeleerde niet eens op de katheder of wordt er door de verbeeldingsrijke en brillante redenaar stilletjes afgedrongen. In de gedachtenwereld van Augustinus worden wij ergens zo ingeleid: (blz. 497) ‘Wie aan den ethos van Augustinus denkt, ziet geen systeem voor zich, maar het panorama van de Stad Gods, een landschap zo groot als de wereldgeschiedenis en weinig kleiner dan de Apocalyps, en daarin de strijd op leven en dood van beide liefdes... en dan vraagt niemand meer naar een ethiek, doch boven het slaggewoel... ziet hij al de beide standaarden der Ignatiaanse Exercitia wapperen en den Koning der eeuwen op het witte paard in de lucht’. Het zij mij vergeven deze passage uit haar verband te hebben gelicht. Maar zij maakt duidelijk, wat ik boven met een brillant redenaar bedoelde. Er zijn hier dingen die aan Schaepman denken doen, - even te voren (blz. 495) wordt Augustinus' wereldbeeld een ‘kosmisch uitge- | |
[pagina 367]
| |
dijde Hagia Sophia’ genoemd - en wie verzekert ons hoe óns nageslacht over ónze rhetoriek zal oordelen. (In elk geval zullen wij Schaepman, - ook niet in het grootste slaggewoel (wat hem een contaminatie van ‘strijdgewoel’ en ‘slagveld’ zou schijnen) - op ‘liefdes’ betrappen en ‘den’ ethos.) Het ging mij, zoals gezegd, bij deze citaten niet om kleine kritiek. Maar ik meen te mogen zeggen, - en ik heb het boek er lang voor laten liggen om niet op de eerste indruk af te gaan, - dat Van der Meer een nodeloos-nonchalant taalgebruik toepast, als hij iets heiligs beschermen wil en vooral, iets heidens als afgedaan wil doen beschouwen. Hij spreekt van ‘de kleine groepen van asceten en andere professionele kerkratten’, waarom? als van hen enkel gezegd wordt dat zij Ambrosius' hymnen vroeg kenden; het ‘sterke en toch zo teeder resoneerende jargon van altaar, preek, psalmgezang en bijbellezing’. Waarom? Mag men deze paar bladzijden (blz. 286-97) over de prille Westerse hymnodie niet eerlijk en zonder restrictie bewonderen, als eerlijk en zonder reserves geschreven? (en zó knap, dat in deze tien bladzijden veel lichtflitsen vallen op dingen die in een heel handboek niet voor de dag komen). Waarom dáár nog deze nodeloze kleineringen, naast acrobatische rhetorische vergelijkingen (tussen Martinus en Augustinus, blz. 293), zoals Brom ze in een feestrede maken mag, en wrevelig-makende citaten van de eeuwige Nietzsche (blz. 294), (en slordigheden als ‘wrochtte’ (blz. 296)? Is dit het juiste opvolgen van het advies: ‘murder your darlings’? Nog opvallender echter wordt het als een tegenpartij onder het mes komt. De beruchte adjectiefjes waarmee Renan het Christendom uit zoveler harten moet hebben weggesmaald, krijgt hier de decadente oudheid betaald gezet. Men krijgt de indruk dat de schrijver, als ras-schrijver, aldoor het moderne publiek vóór zich heeft gehad, en wèl opgelet heeft om nièt te zalvend te zijn in het heilige, en met des te geruster hart niet sparend jegens het heidense. En dat is nu juist mijn raadsel. Als men leest, wat de auteur, - en minder vaak: Augus- | |
[pagina 368]
| |
tinus, - zegt over de val van Rome, de antieke dodenverering, de late rhetoriek, de afgodsbeelden en het bijgeloof, dan voèlt men iets, dat men met de beste wil niet anders noemen kan dan: leedvermaak. En, juist bij een schrijver die zich bewust is zich te richten tot een modern publiek, blijft mij dat onbegrijpelijk. Wat in het gehele boek klinkt als een mee-resonerende toon, wordt verklaard in de epiloog: ‘Augustinus de heksluiter der Oudheid’, (blz. 512). Ik wil niet, na het verschijnen van zulk een boek bovendien, een dispuut openen over de vraag, of deze beeldspraak juist is. Ik voel me reeds onbescheiden door me daartoe incompetent te verklaren. Bovendien zal de auteur bij voorbaat erkennen, dat men Augustinus even goed de sluiswachter der Oudheid noemen kan. Niemand kán eenmaal over een historisch gegeven in één woord méér zeggen dan een hàlve waarheid. Veel uit de oudheid valt weg, omdat Augustinus gekomen is. Evenveel uit de Oudheid zou voorgoed weggevallen zijn, als Augustinus niet gekomen was. En nu is mij het raadsel, dat Van der Meer besloten heeft, alleen het eerste oordeel uit te spreken. Het gaat mij, ook nu, weer niet om een twistgesprek: heeft Augustinus, als hij de heidense cultuur - vooral tegen Pelagius - verwerpt, zich niet ergens vergist? Het feit blijft, dat velen hier ontwaren een schaduw in die heldere geest van de heilige, overigens omni salva reverentia, (en om alleen maar aan het kleine boekje van Van Ginneken, van 1930, te herinneren, op een zekere ontroerende wijze). Het gaat mij hierom: een auteur, die weet tot welke wereld hij spreekt, hoe kan diè de tegenstelling tussen Augustinus en de Oudheid, als tussen licht en duister, ‘weg omhoog’ en ‘trek naar beneden’, - om Augustinus' neoplatoonse beelden te lenen -, zo scherp stellen? Ik lees: ‘die tanende wereld van genieters en slaven... plotseling ineenploffend onder de dreunende slagen der Barbaren’ (blz. 144). En ‘twintig jaar later viel Karthago zelf zonder slag of stoot, terwijl er juist spelen werden gegeven, zodat het gejuich in het amphitheater de trompetten der vandalen overstemden, - als wij Salvianus kunnen geloven, - en het was de Barbaar Gen- | |
[pagina 369]
| |
serik, die als eerste, de verwijfden uit de stad dreef.’ En dan kunnen alle preken van Augustinus een lichte wrevel niet meer weg nemen. ‘Een tanende wereld van genieters’ is altijd valse beeldspraak, en altijd even juist; de wereld táánt aldoor, en ìs nooit vol genieters; die Genserik uit de stad verjoeg; wáren ‘de verwijfden’ niet; het waren de brave oppassende altijd-gedupeerde mensen even goed; de verwijfden waren dáár niet meer verwijfd dan in plaatsen die gespaard bleven, en zeker niet meer dan de barbaren; dat weten we nu toch (en men schrijft Barbaar nimmer met een hoofdletter, en, eerlijk, wie gelooft er nu Salvianus!). Maar Van der Meer stáát aan de zijde van déze Barbaren; hij minacht alles waar Augustinus zijn vijand in zag, en dat terecht en voor eeuwig overwonnen heeft: heidenen, ketters, wellustigen. Maar Augustinus spreekt niet zo laatdukend als Van der Meer; en zou hij nú nog spreken, zoals hij toèn deed? Zou hij over Rotterdam van '40 spreken, zoals over Rome van 410? Wij zouden het niet meer smaken. Er zíjn woorden van toen, die eeuwigheidswaarde bezitten, en zij zíjn van Augustinus, zij staan in de Civitate DeiGa naar voetnoot1), maar zeer veel van zijn preken is alleen voor mensen van toén en ginds En Van der Meer verlengt die verhoudingen, die toén waren, en nù vergaan zijn, en achtervolgt nóg heidenen en Donatisten met het sentiment van iemand uit Augustinus' eeuw. Tekenend is in deze opmerking (op blz. 97): dat toen de Vandalen de Kerk in Africa aanvielen, - die de Donatisten tot zwijgen had gebracht, - er nog velen waren ‘die ineens weer een Donatistische kop konden opsteken’... En als ‘de Numidische pasteurs du désert’ tenslotte tragisch zouden zijn ondergegaan zoals later de Camisards van Cévennes, vraagt de schrijver zich af ‘of zij evenveel recht hebben op onze deernis’. Dit lijkt mij nodeloze ‘rancune’. Van de ‘Donatistische kop’ tot en met het moedwillige vergelijken met ‘de pasteurs du désert’, waartoe toch geen andere grond aanwezig is, dan juist: om wille der vernedering. | |
[pagina 370]
| |
Dit bevreemdt mij hiérom: Als de vijanden van Augustinus, de ketterij en het decadente heidendom niet anders dan antiquiteiten wàren, dan was het verklaarbaar dat iemand, die zó leeft met Augustinus' leven, nú nog strijdt tegen al wat hij bestreed. Maar het wonderlijke is, dat Van der Meers sentiment die vijanden wèl bespeurt in zoverre ze voor Augustinus een gevaar en voor ons een antiquiteit zijn; maar dat datzelfde sentiment ze niet ontwaart voor zover ze Augustinus' vijanden waren èn ònze doodsvijand: de barbaar. Al wat hij verguist in het heidendom onder de titels (v. blz. 37-66): een slinkende minderheid, de liquidatie, (een hoofdstuk dat aan de andere kant weer dé vele na-Constantijnse Christenen, - de groeiende meerderheid - in een té ongunstig daglicht stelt), de boedel van het heidendom, - (elders: de failliete boedel) - en in de nenigte sneers en snedigheden op: ‘het heidendom’, het is toch duidelijk, dat dat alles déze naam moet hebben: het barbaarseGa naar voetnoot1). En één enkele maal is het bijna zover, dat in de ketter ook de barbaar is onderkend, (blz. 146), waar geconstateerd wordt, dat ‘geen enkele der Afrikaanse rebellen (tegen het Rom. Rijk) steun vond bij de Katholieken, doch des te meer bij de Donatisten’, en daar (blz. 118 v.), waar het Donatisme even heet ‘een plaatselijke proletenreactieGa naar voetnoot2) tegen de samenspannende machten van hiërarchie en Rijk’, en waar bijna Luther als juiste man op de juiste plaats wordt geciteerd. Hoe teleurgesteld vindt men zich dan, dat deze man, die uit een dubbele overvloed van wetenschap en verbeelding kan putten, niet uit-werkt, wat Papini, snel en vluchtig, met innemende zelfverzekerdheid, in grote trekken heeft geschetst: ‘de ketterijen zijn vreemd ààn en gericht tègen onze cultuur; het Donatisme met name is “Luther”: los van Rome, nationalisme in alle barbaarse contumacia.’ En dáár hadden wij iets aan gehad. Dat hadden we van déze man moeten vernemen. Niet de verscherping der tegenstelling tussen Oudheid | |
[pagina 371]
| |
en Augustinus. Dat is een verouderd probleemGa naar voetnoot1). Maar de eenheid tussen beschaving en religie, in welke vertegenwoordigers dan ook, dàt te zien, is ons nodig als brood. Eén vijand hebben wij, wij én Augustinus én heidendom, en dat is de barbaar, en noem hem geen moderne heiden. De barbaar, die is: bijgelovig, en demonisch, en decadent, en fanatiek, en vaak geniaal. De barbaar die wij bewonderen, eerst in onze kunst, dan in onze wijsbegeerten, dan in onze politiek, om wakker te schrikken in het concentratiekamp. De barbaar was het die Augustinus bestreed, - hij noemde hem theater, wellust, ketterij, bijgeloof. De inboedel van het heidendom, die Augustinus met, zichtbaar door Van der Meer gedeeld, leedvermaak ziet vergruizelen, is waard vergruizeld te worden in zover de barbaar hem voortbracht (‘de zielige massaproducten in de kunst van Noord-Africa’ blz. 28): maar in elk beeld, dat de zielloze massa-christen stuk sloeg, en dat, zij het heidens, een stuk natuurlijke schoonheid droeg, leefde tenslotte een fractie, portio aliqua, van de Ene Schoonheid geopenbaard, - (wat van ónze heiligenbeelden nog niet altijd geldt, en is het dan nog geen gruwel, dat ze door barbaren worden verbrijzeld?) - (vgl. blz. 44 onderaan e.v.). Nu wij, bij al wat we doen en denken, tot getuigen hebben, barbaren, aan wie het heilige principieel onbekend is, nu moet ons alles heilig zijn, wat ooit aan mensen heilig is geweest. Dit is geen citaat uit MurrayGa naar voetnoot2). Hoewel, in het hoofdstuk dat vòlgt op het door Van der Meer, (blz. 512), gewraakte ‘Failure of Nerves’, (en waarin deze gedachte zó geformuleerd is, dat ze niet geheel aanvaardbaar wordt,) staan juist dié wijsheden, mild en klaar, de op Van der Meers scherpe tegenstellingen een onmisbaar correctief vormen. Het gaat er mij niet om met Murray's ‘oude wijsheid in zee te gaan’ en ik word niet week bij de gedachte aan een ‘Virgiliaans Westen’, (z. blz. 50). Maar één ding staat bij mij vast: als uit dat Westen, - of ik er Virgilius of Benedic- | |
[pagina 372]
| |
tus de Vader van noem, - de beschaving wegvalt, wordt het vacuum gevuld, automatisch, met dit ene: de barbarij. En over het Christendom behoeft men dan niet meer te spreken, want dat is dan niet eens meer aan de orde. Het is levensnoodzaak, dat wij gaan inzien, dat een beschaving een wonder is, een werk van ascese, een vorm van genade. Er is een noodzaak gekomen, dat wij de beschaving beminnen, manlijk en met uitsluitende trouw. De waardering van een tijd moet niet gebaseerd zijn op de aberratie's en verwordenheden. Die zijn in alle tijdperken precies even groot. Heidendom en Christendom doen daar niets aan af; helaas, - maar wat zouden we onszelf iets wijs maken. Alleen dáárin verschillen de tijdperken, dat in de éne, aan eendere ellenden en verwordenheden, grote dingen en grote mensen worden tegenovergesteld, - een religie, een ascese, een kunst en een wijsgerigheid, achtereenvolgens en tenslotte als één geheel; - en dat in de andere er nièts tegenover staat. Deze laatste tijden zijn de barbaarse. Er is een vacuum ontstaan boven al het minderwaardige. Dat wordt gevuld met een grote massa van on-machtige, on-creatieve weldenkendheid... én door monsterachtige uitwassen van de onder-stroom der minderwaardigheid. De beschavingen zijn de samenlevingen waarin het grote, het sterke, datgene dat op-gaat de eeuwige weg - omhoog, in enkele gestalten en vormen overheerst. De barbariën zijn de samenlevingen waarin die enkele grote dingen het geheel nièt beheersen, waarin het Goede ontbreekt, en dan overheerst vanzelf het vorm-loze, het, overal-en-altijd-in-gelijke-mate-aanwezige: minderwaardige, (Kurth: ‘les voluptueux ne comptent pas dans l'histoire’). Men moet niet zeggen: ‘Augustinus valt wel eens tegen, maar dat ligt aan zijn tijd’ (blz. 492). Men zou moeten zeggen: ‘Die tijd valt toch mee, want hij wordt overheerst door een Augustinus (om van Ambrosius, Hieronymus, Hilarius, Basilius, Chrysostomus enz. enz. maar niet te spreken). Men moet niet zeggen: ‘Augustinus betekent (voor ons) méér dan... zelfs Boëtius’ (blz. 511). De solist staat niet tegenover het ijverige orkest-lid. Het is alles één. Al het | |
[pagina 373]
| |
lachwekkende, banale, achterlijke, bijgelovige, zondige, in zover als het uiteindelijk nog, in oorsprong of hoe dan ook, verband houdt met de geest der grote beschaving, kan wel door de verlichte tijdgenoten worden bestreden en verguisd, het is hun doodsvijand niet. Wij mogen niet eisen dat het anders geweest ware, of niet had bestaan. Al de duizenden, die dat onvolmaakte in stand hielden, zij maakten, door vorm te geven aan dat al-te-menselijke, het kladwerk voor de enkele groten, die nu eenmaal ontelbare slaven en tobbers nodig hebbenGa naar voetnoot1). Te smalen op de Oudheid, Augustinus ter ere, - heeft het enige zin? Zij is toch een tweede Heilig Land, waarin de Menswording nu eenmaal haar ontplooiïng ten volle heeft gevonden. Al haar on-waardigheid doet daar niets aan af, zomin als de onwaardige leden in de stamboom des Heren naar Chrysostomus' woord ons ergeren moeten. Wie lachen zou met haar blindheid, doet eigenlijk iets, dat gelijk is aan het spotten met de angst der Apostelen op het meer van Genezareth omdat het lelijker kan doen op de Friese meren. Elk liefdevol begrijpen van een Heilig Land brengt ons de Heiland meer nabij. Dit was mijn raadsel. Ik heb op het boek geen critiek; want ik ben mij er wel van bewust dat men wel mag wensen, maar niet mag verwijten. Men kan een schenker van zulke gaven de wet niet voorschrijven. Ik heb ook niet geschreven als een Augustinus-deskundige, die ik niet ben. Maar als een modern mens, voor wie dit boek geschreven is. Eén dergenen die genieten ‘het voorrecht de Kerk mee te maken nu zij tweeduizend jaar oud is’, zoals het heet (blz. 517) in een vergelijking tussen de Kerk der Oudheid en van nu. Een dergenen echter ook, die, alle voordelen van het nu ten spijt, de realiteit ‘meemaken’ dat, - terwijl in Augustinus' eeuw Leo de taal sprak waarvoor Attila terugdeinsde, - nu de Paus, voor millioenen, nièt in Attila's streken alleen, maar | |
[pagina 374]
| |
tot in het eigen Italië, spreekt in een onverstaanbaar dialect. Men moge mij vergeven, dat ik zoveel woorden ‘tegen’ dit boek heb gezegd. Het is niet anders dan een bewijs, dat ik het zó zeer bewonder, dat ik het zelfs de moeite van het lezen van mijn woorden waard acht. |
|