Roeping. Jaargang 25
(1948)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 343]
| |
A. van Elslander
| |
[pagina 344]
| |
kende Samenspraak had met Claesinne van NieuwlantGa naar voetnoot1). Hetzelfde jaar nog werd hij door Lindanus naar Roermond teruggeroepen en vertrok in Juli 1588 samen met zijn bisschop naar Gent, werwaarts deze was overgeplaatst. Lindanus stierf hier echter reeds den 2n November en P. Pullen keerde naar Roermond terug. Na een verblijf te Keulen en te Luik vestigde hij zich te 's Hertogenbosch waar hij een teruggetrokken leven leidde en den 22n Juli 1608, algemeen geëerd en in geur van heiligheid, overleed. De meest kenmerkende trek van zijn persoonlijkheid was een diepe nederigheid. Zij zette er hem toe aan de veelvuldige hem aangeboden gunsten af te wijzen, zijn roeping als mysticus trouw te blijven en zich herhaaldelijk van zijn omgeving los te maken om een te grote verering te ontgaan. Intimi van P. Pullen waren: bisschop G. Lindanus (1525-1588), dien hij als raadsman en biechtvader heeft terzijde gestaan; de geschiedschrijver, Jezuïet, daarna Karthuizer, Arnold Havensius (1540-1610), dien hij te Keulen heeft gekend; de ascetische schrijver Jan van Gorcum, overleden in 1628, dien hij tot het Catholicisme zou hebben bekeerd; zijn biograaf Jan Bueckel(s), die na den val van 's-Hertogenbosch naar Brussel kwam en aldaar in 1643 als pastoor van de Sint Geuricxs parochie stierf, en Erycius Puteanus (1574-1646), vriend en opvolger van Justius Lipsius te Leuven. Zijn werking als mystiek leider is beperkt gebleven tot een kleinen kring, in hoofdzaak begijnen uit Roermond en 's Hertogenbosch, waarvan ons slechts enkelen bij name bekend zijn. Voor deze kleine schaar gelijkgezinden schreef hij zijn talrijke tractaten.
Gedurende zijn leven werd geen enkel werk van P. Pullen gedrukt. Naar Sweerts in zijn Athenae Belgicae beweert, zou Jan Bueckel(s) de bedoeling hebben gehad de werken van | |
[pagina 345]
| |
P. Pullen uit te geven, doch dit plan werd nooit ten uitvoer gebracht. Daar Sweerts slechts 6 werken van P. Pullen opgeeft, die bovendien niet eens werden teruggevondenGa naar voetnoot1), is een kennismaking gewenst met de handschriften die werken van den mysticus bevatten. Het zijn: Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. nr. 2957 (hs. A), geschreven vóór of ten laatste in 1609, met het zeer uitvoerige en belangrijke tractaat, de Drie boexkens vanden voerworp; Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. nr. 4920-4921 (hs. B), geschreven in 1628 of 1629, bevattend onder meer: Een boexken van een nieuwe creature, de Samenspraak van P. Pullen met Claesinne van Nieuwlant en het Cort onderwys om tot volmaecktheyt te commen; Gent, Universiteitsbibliotheek, hs. nr. 1335 (hs. C), uit het begin van de XVIIe eeuw, met den tekst van Die Navolginghe Christi; Leuven, Theologicum van de E.P. Jezuïeten, hs. nr. 346 K 10 (hs. E), van c. 1660, met het Cort onderwys om tot volmaecktheyt te commen, Een boecxken van een nieuwe creature en het tractaat Van de hacht saelicheden, dat heel duidelijk invloed, van Eckehart vertoontGa naar voetnoot2); Warmond, Groot Seminarie, hs. nr. 92 D 5 (hs. D), uit het begin van de XVIIe eeuw, dat niet minder dan 10 langere en kortere stukken van P. Pullen bevat: een tractaat zonder titel hoe de ziel ‘in die overweeselijcke blootheyt’ opstijgt, Van het gebeth, een tractaat zonder titel dat het ‘in Godt opgericht sijn’ behandelt, Aen de liefhebbers Christi, Van het inwercken Godes, Eenen gheestelijcken Spieghel, Een | |
[pagina 346]
| |
schoon leeringe van Gods inwercken, Hoe dat men comen sol om Godt te ghebruijcken in Sijn wesen, Een gheestelycke oeffeninghe en een tractaat zonder opschrift over naastenliefde en zieleijver: Roermond, Bisschoppelijk Archief, hs., uit het begin van de XVIIe eeuw en waarschijnlijk een autograaf. met 5 andere tractaten: Hoe men inder Woestijnen in dat Eén gekeert moet sijn, Van die hemelse wandelinge der hemelser mensche, Van het inwercken Godes, Een goddelycke oefeninge in den dienst der H. Missen en Van die verscheiden ingangen in den goddelycken dienst der heiliger missenGa naar voetnoot1); Gent, Universiteitsbibliotheek, hs. nr. 1766, waarin we 3 afzonderlijke gedeelten kunnen onderscheiden. Het eerste, geschreven in 1659, bevat onder meer Een boecxken van een nieuwe creature en de Samenspraak van P. Pullen met Claesinne van Nieuwlant; het tweede brengt ons een Vlaams gekleurd afschrift van de Drie boecxkens vanden Voerworp, ‘Door Godts gratie voleijnt, Anno Domini nostri 1599, 27e Junij’Ga naar voetnoot2). Dat P. Pullen als schrijver van mystieke tractaten een meer dan gewone bedrijvigheid heeft aan den dag gelegd blijkt reeds uit het feit dat tothiertoe niet minder dan 21 werken werden teruggevonden die zeker van hem zijn, terwijl verder nog meer dan 30 andere tractaten, waarvan we meestal enkel de titels kennen, met zekerheid of met grote waarschijnlijkheid aan hem kunnen worden toegekend. Hiervan werden er slechts 2 in hun geheel uitgegeven: de Samenspraak met Claesinne van Nieuwlant en Een boecxken van een nieuwe creature. Het eerste kan dan nog bezwaarlijk als een eigenlijk werk van P. Pullen beschouwd worden.
Het is dan ook een eerder hachelijke onderneming, aan de hand van Een boecxken van een nieuwe creature. Die Navol- | |
[pagina 347]
| |
ginghe Christi en de enkele uittreksels die uit de andere tractaten werden gepubliceerd een volledig beeld te willen ontwerpen van zijn mystieke leer. Daarom bepalen we ons hier bij het opgeven van enkele kenmerken en het aanwijzen van de mystieke invloeden die in zijn werk merkbaar zijn. Hierdoor wordt tevens zijn plaats in de ontwikkeling van onze Middeleeuwse mystiek belicht. De omstandigheid dat P. Pullen zijn tractaten schreef met het oog op een kleine schaar van mystiek ingewijden, soms zelfs voor één enkelen persoon, verklaart het karakter van zijn geschriften, die bijna altijd de hogere Godsschouwing - het ‘God-schouwende’ leven bij Ruusbroec - op het oog hebben. Het toppunt van de mystiek is voor P. Pullen, gelijk voor de Brabantse mystiek, ‘de eigenlijke schouwing van Gods eigen wezenheid’ naar de wijze Gods’, een meeleven van het drieëene Godsleven - (Drievuldigheidsmystiek) - naar de mogelijke maat van dit aardsch bestaan’Ga naar voetnoot1) en hierin sluit hij zich helemaal aan bij een oudere Nederlandse mystieke traditie. Gelijk bij Ruusbroec bereikt de schouwer in de eigen ‘wezenheid’ het Oerbeeld naar hetwelk hij geschapen werd (ingekeerde mystiek op exemplaristischen grondslag), en in dit Oerbeeld, het Woord Gods, de goddelijke Wezenheid. Tot dit alles is echter de grondigste onthechting en de meest radicale verloochening vereist. Ieder baatzuchtig streven, van welken aard en hoe subtiel en geestelijk ook, dient ten strengste verbannenGa naar voetnoot2). Als voorbeeld wordt de mensheid van Christus gesteld. De Christusbeleving - en meer bepaald haar rol in de mystieke beschouwing - is overigens één van de meest ka- | |
[pagina 348]
| |
rakteristieke trekken van zijn leer. Prof. Dr. L. Reypens S.J. vat ze als volgt samen: ‘alleen door het beleven en naar de maat van het beleven van Christus' menschheid gaat men op naar zijn Godheid, en wordt men door die Godheid vergoddelijkt, om, met haar en door haar, in den schoot des Vaders, Gods wezenheid te schouwen, en in de vreugd des Geestes te worden omhelsd. Maar ook bij deze op aarde hoogst mogelijke eenwording van den mystiek met Christus, blijft heel de menschheid van Jezus volop in het gezichtsveld en de beleving, juist omdat de eenwording er een is met den Godmensch, in wien immers de godheid niet is zonder de menschheid die zij aannam’Ga naar voetnoot1). Wat de mystieke invloeden betreft die P. Pullen blijkt te hebben ondergaan, komt in de eerste plaats Ruusbroec in aanmerking en daarnaast de schrijfster van Die Evangelische Peerle en Claesinne van Nieuwlant (Christusbeleving). Ten slotte dient ook gewezen op den invloed van de Rijnlandse mystiek - in hoofdzaak Tauler - op zijn terminologie en zijn opvatting van de verloochening. De betekenis van P. Pullen als mysticus, die eerst in de allerlaatste jaren werd ingezien, bestaat hierin dat hij één van de laatste schakels is in de ontwikkeling van onze heerlijke Middeleeuwse mystieke traditie die hij, nog na den Beeldenstorm, is blijven voortzetten. Naast het oorspronkelijk werk van Ruusbroec en Van Herp en samen met Die Evangelische Peerle en het werk van Vervoort hebben de tractaten van P. Pullen in de XVIe eeuw en ook nog daarna de Nederlandse spiritualiteit met de inkeringstheorie gesteund op het exemplarisme blijven doordringenGa naar voetnoot2).
Het uitvoerige tractaat van P. Pullen, Die Navolginghe Christi, behoort tot zijn later werk en werd waarschijnlijk in de laatste jaren van de XVIe eeuw, te 's Hertogenbosch vervaardigd. De opdracht is gericht aan Die Devote N.N., geestelijke | |
[pagina 349]
| |
personen dus, waarschijnlijk begijnen uit zijn kring, die hij in de hogere Godsschouwing wenste in te wijden. Als motto voor zijn tractaat koos P. Pullen een tekst uit Johannes, cap. 8: Die mij volcht die en wandelt in duijsternissen niet, maer hij sal dlicht des levens hebben. We hoeven slechts de opdracht te lezen om in te zien dat ‘leven’ hier dient opgevat in den zin van ‘vergoddelijkt leven’, het ‘in Godt begrepen’ zijn van den mysticus. Wie het tractaat goed wil begrijpen houde dit voortdurend in het oog. Die Navolginghe Christi bestaat uit 19 kapittels die - afgezien van het eerste hoofdstuk Hoe ghij altijt sult Christum volgen in Sijn leven ende lijden, dat meer algemeen is gehouden - elk een speciaal aspect van de Christusbeleving belichten, telkens met het oog op het ‘godtlijck’ worden en het ‘weselijck’ bezitten van of het ‘ghewesent’ worden in de nagevolgde deugd of vorm van ascese. Vandaar een zeker parallelisme in de behandeling, die wel eens op herhaling gaat lijken, vooral bij het bespreken van deugden die nauw met elkander verwant zijn, zo bijvoorbeeld in de hoofdstukken: Hoe ghij Christum volgen sult in ootmoedicheijt (cap. 3) en Hoe ghij Christum volgen sult in saechtmoedicheijt (cap. 4); Hoe ghij Christum volgen sult in ghehoorsaemheijt (cap. 6) en Hoe wij Christum volgen sullen in versaeckinghe eijgen willens ende in al dat in ons is (cap. 7); Hoe men Christum volgen sal in suijverheijt (cap. 8) en Hoe ghij Christum volgen sult in die onnooselheijt (cap. 13); Hoe ghij Christum volgen sult in die meeste ghelatenheijt (cap. 5), Hoe wij Christum volgen sullen in afghescheijdenheijt (cap. 12) en Hoe wij Christum volgen sullen in die ghelatenheijt (cap. 17); Hoe ghij Christum volgen sult in penitencie (cap. 12), Hoe wij Christum volgen sullen in Sijn Heijlighe Passie (cap. 16) en Hoe men Christum volgen sal in Sijn versmaetheijt die Hem aenghedaen werdt in Sijn H. Passie (cap. 18). Uit de hier aangehaalde titels van hoofdstukken blijkt voldoende welke strenge en onverbiddelijke onthechting, welke hoge graad van zielezuiverheid wordt geëist van den mysticus in zijn opgang naar God. Daarnaast wordt in het tractaat de nadruk gelegd op de betekenis van het gebed: Hoe wij | |
[pagina 350]
| |
Christum volgen sullen in bidden (cap. 11); op de noodzakelijkheid om God belangeloos, vrij van iederen vorm van egoïsme, te beminnen: Hoe ghij Christum volgen sult in die liefde tot Godt (cap. 9); om ons, naar het voorbeeld van Christus in den Hof van Olijven, ‘op te richten’ in God den Vader, wanneer het lijden en de beproeving te zwaar worden: Hoe ghij mit Christo altijt opghericht sult staen in Godt den Vader (cap. 15). Het hoofdstuk Hoe men Christum volgen sal in Sijnen Doot ende in Sijn Verrijsenisse (cap. 19) besluit het tractaat: nadat we aldus met Christus den mystieken dood zijn gestorven, zullen we Hem ook volgen in Zijn Verrijzenis, dit is: komen in een ‘godtlijck’ en ‘overweselijck leven’, in een ‘ongheschapen leven ende wesen’ en tevens andere mystiek begenadigden naar deze toppunten van de schouwing kunnen leiden. We zullen de mystieke leer van dit tractaat hier niet in bijzonderheden nagaan. Enkel wensen we nog te wijzen op haar kerks en orthodox karakter. Dit komt duidelijk tot uiting in het hoofdstuk Hoe wij Christum volgen sullen in alle rechtverdicheijt te volbrengen (cap. 14), waarin P. Pullen zijn volgelingen aanmaant stipt hun kerkelijke plichten te vervullen, echter niet naar hun louter uiterlijke ‘wijsen’ (=bepaaldheden), maar naar hun ‘weesen’ (=grond), want hierin zijn ze ‘godtlijck’. Van belang is in dit verband ook het 10e kapittel Hoe ghij Christum volgen sult in die liefde uus naestens, dat een interpretatie van zijn leer in quiëtistischen zin onmogelijk maakt. Het standpunt van P. Pullen in dit hoofdstuk zou als volgt kunnen geformuleerd worden: we moeten onzen naaste beminnen, niet om hemzelf, maar om zijn zaligheid te bevorderen en hem nader bij God te brengen. Wie Die Navolginghe Christi leest, zal onmiddellijk getroffen worden door het abstracte karakter van het betoog. Weliswaar tracht P. Pullen zijn uiteenzetting soms meer kracht bij te zetten door het geven van een of ander voorbeeld, meestal aan het Oud of Nieuw Testament ontleend, maar het geheel wordt er niet aanschouwelijker door. | |
[pagina 351]
| |
Bij het citeren worden zelden namen genoemd: één enkele maal Beda en Gregorius de Grote (cap. 10). In de meeste gevallen worden de aanhalingen echter ingeleid met de formule: ‘een leeraer seet’ of ‘een Heijlich seet’, waardoor de identificatie - nochtans van groot belang voor de kennis van de bronnen - zo niet onmogelijk, dan toch uiterst ingewikkeld wordt. Deze moeilijkheid bestaat vanzelfsprekend niet voor de vrij talrijke aangehaalde Schriftuurteksten. P. Pullen verwijst in Die Navolginghe Christi verder nog naar 4 andere van zijn tractaten, die nog niet werden teruggevonden: het Boecxken van dat leven Maria die Moeder Godts, Dat boeck van dat leven ons Heren, het Boecxken van dat hemelsche leven ende hoe dat leven een wesen is in Godt en een tractaat, waarvan de titel niet genoemd wordt, maar dat een hoofdstuk bevatte van der minnen Christi. De moeilijkheden, die de moderne lezer bij de kennismaking met een tekst als Die Navolginghe Christi ondervindt, zijn niet zozeer te wijten aan het sterk Oostelijk gekleurd karakter van de taal, maar vooral aan de mystieke terminologie, waarmee hij veelal niet vertrouwd is. Daarbij komt nog, dat P. Pullen aan zijn stijl weinig aandacht blijkt te hebben geschonken; vandaar slordige zinsbouw, tautologieën, voor keur voor het nevenschikkend zinsverband, herhalingen en gebrek aan compositie. Verder moeten we betreuren dat hij, in tegenstelling met Hadewych en Ruusbroec, over geen rijke verbeelding mocht beschikkenGa naar voetnoot1). Het heeft echter weinig zin hem van dit alles een verwijt te willen maken. P. Pullen heeft zijn tractaten niet voor de publicatie bestemd en schreef ze slechts met het oog op een kleine schaar gelijkgezinden, soms zelfs voor één enkel persoon. Bovendien doen hun grotere of geringere stijlkwaliteiten niets af van hun uitzonderlijk hoog mystiek gehalte. |
|