Roeping. Jaargang 25(1948)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 324] [p. 324] Math. Kemp Het zingende ven ... de zuster is toch zingend den Hemel ingegaan. G. Lemmens: Marie in Limburg. Zuster Sabina, breng dit noenmaal vlug naar zuster Hedwig op de natte weide... en laat je van geen vinkenslag verleiden om rond te dolen. Binnen 't uur terug! Moeder Alberta, ik loop recht en rap naar zuster Hedwig en haar vijftien ganzen; geen lach van lijster en geen dolle dansen van leeuwrik doen mij weifelen één stap! Zuster Sabina nam het mandje brood, het kruikje bitter kloosterbier, en snelde met schichtige ooren door de stille velden naar 't verre doel, gelijk plicht haar gebood. De ganzenhoedster, die hier zeven jaar heel erg vergrijp aan kloostertucht moest boeten, meende haar met wat zuren spot te groeten, als dwaze bruid van sys en merelaar. - Eens deed ik om der vooglen zoeten zang een doolweg ver langs vennen en door bosschen, beleed de jonge non, totdat mij kwam verlossen Moeder Maria, want het werd mij bang om 't hart bij 't vallen van de schemering. Maar, bij de Lieve Vrouwe, t zal geschieden niet meer; ik zal vandaag bekoring vlieden van gaai en vink! Zuster Sabina ging. De jonge lente bloeide goud en blauw; in sparren en struweel suizelde heerlijk de luwe wind. De vogels juichten... deerlijk, voor wie die weelde niet beluistren wou. [pagina 325] [p. 325] Zuster Sabina - droomstertje - als kind alreeds verliefd op 't dwaze kwinkeleeren in kruin en haag, ze wilde zich verweren doch bleek tot luistren weer te grif gezind. O, even maar... Wat deed die wielewaal weer wonderlijk; wat kon die leutig gillen. En ginder in het hooge bruine, stille duister der beuken klonk de droeve taal van menig koekoek. Twisterig en schel hoorde zij winterkoninkjes; spotlijster floot als een zieke mees de zinnen bijster; van leeuwrik daalden klanken in een rel. De groenling schudde met zijn sleutelbos; het gaaike tetterde, en wat lief gefemel van jonge keeltjes in het jong gewemel van Meische loovers. Later brak er los de gloriezang van koning nachtegaal... Zuster Sabina raakte nu vergeten gehoorzaamheid en klooster, drank en eten... Zelfs toen de zonne zonk in nevels vaal want toen begon eerst goed het wild getuit van honderd nachtegalen in het donker, van honderd sprokenzingers onder flonker van duizend sterren... En de dwaze bruid van vink en merel liet haar ijle stem nu medejublen in de ontzinde koren, doch helder kon men in het kweelen hooren: ‘De zoete Maged toog naar Bethlehem’. En ‘Ave Maris Stella’ schalde klaar door 't overmatig en verliefde spettren der nachtelijke vrijers en het kwettren van drieste lokkingen in zwoel geblaar. [pagina 326] [p. 326] ‘Regina coeli’.... doch dan schrilde een uil... Moeder Maria, gilde bang en schuldig de doolster door het fel en menigvuldig jolijt der vogelen. Allengs ging schuil der sterren fonkeling in wolken zwart. Plots werd het stil voor enkele ogenblikken; dan welde omhoog in bang doorzongen snikken ‘Ave Maria’ uit bevangen hart. Moeder Maria, straf heb ik verdiend, omdat ik om wat zang van nachtegalen alles vergetend, zoo ver weg kon dwalen, verloren nu in ven en heide en griend. Moeder Maria vol barmhartigheid, het was de Booze, die met looze zangen van mees en gaai mijn zinnen heeft omvangen, mij tot verzuim van plichten heeft verleid. Maar dan ontgloeide in haar beklemd gemoed, door trillende angst, een wonderlijk vertrouwen in hulp en steun van Onze Lieve Vrouwe, die reeds zoo menig zondaar had behoed. ‘Salve Regina’. Met ontheven zin liep 't arme zusterke nu met geloken oogen door bosch en hei... en het verdoken staalduistre water van de vennen in. ‘Salve Regina’ was haar laatste lied toen zij reeds sidderend was weggegleden naar dood en donker, en haar warme leden verkleumden in het hooge wuivend riet. Verlate strooper heeft dien nacht gehoord een wonderzoet gerucht, als daalden englen om hemelmelody te komen strenglen door 't lied dat draalde door de vennen voort. [pagina 327] [p. 327] ‘Salve Regina’... Hoog door eik en den waart nu te nacht een zang in suizlend klagen, tot het weifelend begint te dagen over de kilte van het ‘Zingend Ven’. 26-X-47. Vorige Volgende