| |
| |
| |
[Nummer 6]
| |
Prof. Dr Gerard Brom
Vlamingen en Hollanders
Rede uitgesproken op het congres van de Gezelle-Thymvereniging te 's-Hertogenbosch, 4 Juli 1948.
I.
Als Vlamingen zich soms teleurgesteld voelen in hun verhouding tot Hollanders, is het eenvoudig omdat ze teveel van het Noorden verwachten en te weinig op zich zelf vertrouwd hebben. Het eerste wat een Hollander aan Vlamingen mag zeggen, is erkenning van alles wat het Noorden aan het Zuiden te danken heeft. Welke Hollander, die Vlaanderen bezocht vol monumentale steden, voelt geen eerbied en bewondering voor het land, waar de beeldenstorm wel begonnen, maar nooit regel en stelsel geworden is? Welke Hollander wordt in het Zuiden, waar de beschaving ouder en de geest jonger is, niet door een gezonde natuurlijkheid en een sterke levensvreugde vernieuwd? Welke Hollander die de Vlaamse beweging met hart en ziel volgde, is niet jaloers geweest op zoveel geestdrift, zoveel toewijding, zoveel scheppingskracht?
Nog altijd is er reden genoeg om dit een keer openlijk uit te spreken. In het toonaangevend Nederland, dat het liberale Nederland was, bestond Vlaanderen vóór 1900 nauwelijks. Bakhuizen van den Brink, Multatuli na zijn zelfzuchtige stormloop op Gent en Antwerpen, van Deyssel, die herhaaldelijk de Vlaamse letterkunde, Gezelle inbegrepen, kleineerde, om een Maeterlinck blind te verheerlijken, Toorop, die zich op Verhaeren inspireerde, al die leidende geesten draaiden
| |
| |
om Brussel heen. Nog in het begin van deze eeuw werden de Vlamingen als opgewonden standjes ironisch afgedaan in een katholiek tijdschrift, dat achter de Nieuwe Gids aanliep. En bleken Flaminganten als Paul Frédericq, die het oor van onze universiteiten hadden, thuis altijd Frans te spreken, dan werd heel de Vlaamse beweging voor een schreeuwerige schijnvertoning uitgemaakt en trok de Hollander zich voldaan in zijn koele deftigheid terug. ‘De Vlaamse ostentatie is bij Rubens kinderlijk’ had Vosmaer geschreven en zo de afstand hooghartig gemarkeerd. Bij officiële congressen werd de een of andere welsprekende sinjoor glimlachend toegejuicht, maar daarom nog niet op gelijke voet behandeld. Het Vlaams heette in Holland even plat als het Hollands in Duitsland.
Laten we tot verklaring van deze eenkennigheid vooral niet vergeten, dat onze zeeprovincies ook de gewesten beneden de Moerdijk nooit volwaardig meetelden. De door studenten uitgegalmde leus Groot-Nederland klonk dubbel voorbarig, zolang de meeste Hollanders aan Klein-Nederland met alle elf provincies nog niet eens toe waren. En de rijksgrens wegdenken als een maatstreep in de muziek, is de werkelijkheid miskennen, want een eeuwenlange scheiding heeft, zoal geen loopgraaf, Goddank, dan toch een soort gracht tussen Noord en Zuid gegraven. Voorlopig doen we wel wijs te rekenen met het feit, dat de politiek verdeelt wat de cultuur alleen kan verbinden.
Op een cultuurgemeenschap zijn we hier dan ook ingesteld. En nu Vlamingen zelf de eersten geweest zijn om kritiek op de Vlaamse beweging te leveren, kunnen wij het onderscheidingsvermogen van de Hollanders moeilijk bewonderen, die nooit tijdig doorzagen hoe onnatuurlijk de Vlamingen in België waren opgevoed als Joden in Egypte. De tragiek en het heroïsme in hun strijd ontgingen het Noorden pijnlijk. Het ongeluk was daarbij, dat er geen geleidelijke overgang te bekennen viel in Noord-Brabant en Limburg, die immers in hun leidende kringen volslagen franskiljons en in de massa te weinig ontwikkeld waren. Bij Hollanders als bij Vlamingen waren de intellectuelen overheersend liberaal, zodat de Vlaamse beweging vrijwel buiten Katholieken omging.
| |
| |
| |
II.
De wending kwam in het begin van deze eeuw en wel niet door de wetenschap, nog minder door de staatkunde, maar door de betoverde schoonheid. Wie de ban gebroken heeft, is niemand anders dan Gezelle. ‘Vóór Gezelle minachtten wij Vlaanderen’, kwam de Leidse historicus Colenbrander in de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde verklaren wat zijn ambtgenoot Huizinga bij het gouden feest van de Vlaamse Academie met een hartelijke hulde aan de dichter bevestgde. Het loont Huzinga letterlijk aan te halen:
‘In de poëzie van Gezelle heeft de Vlaamse ziel vorm aangenomen, zo hoog, zo zuiver en zo teêr, dat wij allen als voor een nieuw wonder ons voor deze hemelse eenvoud gebogen hebben. Het Vlaanderen, dat in Gezelle spreekt, is het diepe en eeugie der oude mystieken. Vlaanderen is ons, Noordelijken, om vele dingen lief, maar om niets zo lief als om Gezelle.’
Een lofrede op Gezelle zou hier onder ons hoogstens zin hebben, als de geschriften van Henriëtte Roland Holst en Bernard Verhoeven te overtreffen waren. Alleen blijft er misschien plaats voor een kleine toelichting van de betekenis, die Gezelle feitelijk in Nederland heeft gehad voor de openbaring van heel Vlaanderen. Hij fluisterde en wij werden stil voor zijn meesterschap, dat Van Eeden en Adema van Scheltema als het grote voorbeeld aan de Tachtigers voorhielden. Hij boeide Kloos en de bijna negentig jaar oude Beets tegelijk, hij drong in bloemlezingen evenals in stichtelijke kalenders door, hij veroverde - o wonder van vrede! - de preekstoel in alle kerken van ons godsdienstig zo verdeeld land, terwijl zijn verzen door de ene Hollander na de andere op muziek gezet werden. Het Nederlands heette voortaan de taal van Vondel en Gezelle, twee Vlamingen, die Holland eigen zijn geworden als geest van zijn geest. Hoe meer Gezelle zich op de aard van zijn volk richtte, hoe eerder hij ons ingewijd heeft in het wezen van Vlaanderen. Ver van ons tegemoet te lopen met luidruchige leuzen, bleef hij ongestoord in zijn wezen verdiept, en die diepe stilte deed het de Hollanders aan. Omdat hij ons nooit lokte en vleide, heeft hij ons onweerstaanbaar gewonnen. Aan deze priester
| |
| |
gaven wantrouwende protestanten zich vrijwillig over, want hij verwerkelijkte waarachtig het Evangelie. Zo echt vroom was zijn ziel, dat ze deze doorzichtige zuiverheid alleen dachten te verklaren, door hem een martelaar van de Kerk, een slachtoffer van zijn geloof, eigenlijk een onbewuste Protestant te noemen. Laat dit misverstand bevestigen, hoe slecht allerlei Hollanders op de hooge zijn van het Vlaamse leven, in ieder geval wordt er door bewezen dat ze zich innig verwant met Gezelle voelen. Ze leggen beslag op hem, zoals ze met Augustinus en Franciscus deden, de mystieke broeders van Gezelle. Preken doet hij niet, preken is ook het laatste, waar onze andersdenkende landgenoten gebrek aan hebben; maar een vanzelfsprekende, alles doordringende, alles wijdende werking houdt zijn geloof, waardoor de eeuwige harmonie, die voor zoveel twijfelzieke modernen verloren is gegaan, verrassend en verrukkend komt te stralen. De dichter van Vlaanderen is een Apostel van Holland geworden, zijn verzen zijn vol heilige zegen.
Nu heet het Vlaams niet meer plat, integendeel, Streuvels en Timmermans kunnen nooit teveel dialect gebruiken. Het Kindeken Jezus in Vlaanderen wordt opgedragen aan dezelfde schrijfster, die met Vlaamse letterkunde heeft gespot. Een Amsterdamse kunstvereniging gaat Verriest, die heel Nederland opgetogen stemde bij zijn voordrachten, zijn door Toorop getekend portret aanbieden: een dochter van de grote Kalvinist, Abraham Kuyper, beschrijft haar bedevaart naar het land van Gezelle, dat in de mode raakt als paradijs van poëzie, wanneer de Vlamingen er juist alle romantiek uit willen drijven, om een periode van sociale en culturele herleving mogelijk te maken, waarbij de strijd voor een Vlaamse hogeschool en wettelijke gelijkberechtiging de geesten spant. Blijft de belangstelling van het Noorden lyrisch of, als u wil, folkloristisch getint, dan moet deze gevoeligheid voor het naïeve wel de eerste vorm van toenadering wezen. Wat Vermeylen, de meest Hollandse Vlaming, bij gebrek aan geestdrift nooit bij ons bereikte, weet een Hullebroeck met liederenavonden, die destijfste Hollanders aan het zingen brengen, spelenderwijs klaar te krijgen: levende voeling tussen Zuid en Noord.
| |
| |
| |
III.
Eindelijk begon dus een evenwichtiger verhouding, toen Vlaanderen, door Holland hoog gewaardeerd, minder neiging hield zichzelf te onderschatten. Een uitwisseling van krachten kon alleen berusten op wederkerige werking, waarvoor het nodig was, dat Vlaanderen zich volkomen gelijkwaardig, iets anders dan gelijkaardig, voelde. De aantrekkingskracht onderstelde juist een boeiend verschil, zoals er bestaat tussen natuur en cultuur, die samen een paar vormen. Trouwens de Vlaamse beweging, die lang op het boerenleven dreef, ging langzamerhand vaste voet krijgen in de steden, zoals een verfijnde literatuur overvloedig illustreerde; en Holland hoefde Vlaanderen niet meer als een lief kind te beschermen, zo gauw het uitgroeide tot een in ieder opzicht rijpe persoonlijkheid. Twee feiten kwamen tegelijk aan het licht. De Katholieken doken in Holland boven de horizon van het openbaar leven op en ze veroverden met een Frans van Cauwelaert de leiding in de Vlaamse beweging. Dat Persijn zich gedrongen voelde om de geschiedenis van Schaepman te schrijven, betekende het doorbreken van het besef, dat Vlaamse beweging en katholieke emancipatie in het Noorden evenwijdig liepen. De Katholieken in Nederland waren lang achtergesteld en daardoor achtergeraakt, bleven dan mokkend in een hoek zitten, tot Schaepman ze uit dit onvruchtbaar negatief isolement verloste. Lijkt deze geschiedenis niet min of meer op de geschiedenis van Vlamingen? Toen wij eindelijk door het getal de rechtmatige vertegenwoordiging in het staatsbestuur bezet hadden, begon onze taak eerst voorgoed, omdat onze culturele kracht niet tegen onze politieke macht bleek op te wegen. We konden de intellectuele leiders onmogelijk uit de grond stampen en leerden begrijpen, dat studie en weer studie alleen de actie op peil zou brengen. Uit dit begrip zijn de Katholieke Leergangen, de Katholieke Universiteit en de Katholieke Economische Hogeschool met ontelbare andere stichtingen geboren.
Noord en Zuid spreken hier een gemeenschappelijke taal. Tachtig jaar geleden besloot een Nederlander in Leuven zijn rede zo:
| |
| |
‘Wij moeten met bewijzen voor den dag komen; gene smeekschriften, maar meesterstukken voor 's Konings troon nederleggen.’ Gewoon vertaald wil dit zeggen: het komt op daden in plaats van woorden aan. Hoe de geloofsgenoten van weerskanten op elkaar zijn aangewezen, blijkt niet alleen uit de groeiende samenwerking tussen Leuven en Nijmegen, maar ook uit de persoonlijke ervaringen van elke katholieke Vlaming, die een bezoek aan Holland brengt. Hij zal bij andersdenkenden even hoffelijk als zakelijk ontvangen worden, maar bij zijn geloofsgenoten tóch een warmer toon vinden, waar zijn hart eerst voor opengaat. Zich helemaal thuis voelen, dat doet hij enkel onder huisgenoten van 't geloof.
Omgekeerd beleven wij natuurlijk hetzelfde in Vlaanderen. We zijn trouwens al vóór onze eerste reis onderbewust vertrouwd met de Vlaamse geest, nadat de Zuidergrens lang onze hoofdpoort naar Rome was, waarnaar wij Roomsen genoemd werden. Onze kerkboeken kwamen meestal uit Turnhout, onze prentjes uit Antwerpen, zoals geslachten met de Mechelse katechismus waren gevormd. Het missieleven is door Scheutveld, de liturgische beweging door Afflighem gevoed, de retraitehuizen alweer het Zuiden afgekeken. Ariëns haalde zijn eerste lessen in de drankweer bij een Antwerps priester, terwijl Poels zijn wetenschappelijke scholing in Leuven betaalde met deelneming aan de sociale kring van Mechelen, gevolgd door het optreden van Vlamingen op sociale weken in Rolduc. Aan Poels danken we verder, dat de Kajotters met naam en al uit Vlaanderen zijn binnengeloodst.
Worden wij Katholieken, die samen geleden en gebeden hebben, het niet van harte ééns, dan zullen Vlaanderen en Holland elkaar nooit leren verstaan. Hier in de Gezelle-Thijmvereniging verbonden, zijn we boven Academie of Penclub, die de ziel van het volk nooit raken zal, als geloofsgenoten geroepen om te bemiddelen. Als het Ruusbroecgenootschap met Ons Geestelijk Erf een werkgemeenschap heeft opgebouwd, voor beide kanten van de grens, als Dominikanen en Jezuïeten tijdschriften voor Noord en Zuid samen uitgeven, als Frank Baur de grote geschiedenis van onze letterkunde met Vlaamse en Hollandse medewerkers
| |
| |
leidt, als Pater v. Breda meer congressen bezielt dan hij knopen draagt aan zijn koord, dan mag het a b c van de Vlaamse beweging desnoods teveel Hollanders nog vreemd blijven - we zullen er komen, omdat de tunnel van weerskanten geboord wordt.
De tijd werkt voor ons, die met de dag groeien. Wie had vroeger kunnen denken, dat Koning Leopold zijn kinderen naar Holland zou sturen om er de taal te leren spreken? Ze hadden die taal even zuiver in hun eigen land kunnen horen, maar de peter van Prinses Beatrix zocht blijkbaar het broederland van de Vlamingen. We groeien geleidelijk naar elkaar toe en merken elkaar harmonisch aan te vullen. Onlangs kwam een Leuvenaar in Nijmegen betogen, dat Holland vooruit was met archeologische opgravingen zoals Vlaanderen met de plaatsnaamkunde; en kort daarna verscheen een ander Leuvenaar met de niet minder overtuigende les, dat de Hollanders het tegenwoordig in de lyriek wonnen, de Vlamingen in de roman. Zo hopen we broederlijk in genadegaven te wedijveren.
Deze vluchige schets van een onderzoek, dat in een proefschrift verdient uitgewerkt te worden, heeft de naam van Thijm, onze tweede patroon, nergens uitdrukkelijk hoeven te vermelden, omdat zijn voorbeeldige houding afdoende beschreven staat in Frans Vercammen's boek ‘Thijm en Vlaanderen’. Onze doopbrief vormt de briefwisseling tussen Gezelle en Thijm, op wie we zonder ontwijding het apostelwoord mogen toepassen: ‘Hebt ge veel meesters gehad, toch niet veel vaders.’ Ons schild draagt vol eerbied de edele regels, waarmee Gezelle zijn bundel Gedichten, Gezangen, Gebeden aan Thijm opdroeg:
zo fier beantwoord door Thijm:
den eed zoo menigwerf der vaadren God gezworen!
met d'eélsten bloei der kunst voor Christus niet verloren!’
|
|