| |
| |
| |
Boekbespreking
H. Riesenfeld, Jésus transfiguré (Acta Semin Neotestam. Uusal., XIV) Edit. Munksgaard, Kopenhagen, 1947, 370 pp.
Kenmerkend voor de nieuw-testamentische studies die de Universiteit van Upsala onder leiding van A. Fridrichsen in het licht geeft is dat zij breken met de methoden en denkwijzen der rationalistische school. Het werk van Riesenfeld vertoont eenzelfde inslag. De gebeurtenis op de berg Thabor is geen natuurverschijnsel geweest, geen zinsbegoocheling geen allegorie of mythe. Het enige voordeel dat deze hoogdravende hypothesen der wetenschap verschaft hebben is dat zij elkander uitsluiten. Men komt weer tot de erkenning dat de gedaanteverandering van Christus een mysterie is dat nooit ten volle zal doorgrond worden. Dit voorop gezet wil de auteur verschillende détails van de Transfiguratie aan een nauwgezet onderzoek onderwerpen om zo te achterhalen welke de indruk is geweest die deze gebeurtenis in de zielen der Apostelen heeft achtergelaten.
Men heeft er al dikwijls op gewezen, dat bijv. de schittering van Christus' kleed, de wolk en de tenten waarvan St. Petrus spreekt nauw verband houden met de Messiaanse opvattingen die toentertijd gangbaar waren. R. toont dit alles nog eens overduidelijk aan. Hij gaat echter nog dieper op de kwestie in door ook de oorsprong en de ontwikkeling van deze eschatologische ideeën na te gaan. In afzonderlijke en uitvoerige hoofdstukken behandelt hij aldus o.a. de glorie, het heilige gewaad, de goddelijke wolk, de hut, de rust. Hij komt daarbij tot de bevinding, dat de gebeurtenis der Gedaanteverandering met het Joodse Loofhuttenfeest is samengevallen. Deze theorie is ook vroeger wel verkondigd. Volgens R. moeten wij echter verder gaan en zeggen dat verschillende verschijnselen die door de evangelisten als karakteristiek voor het voorval op de berg worden beschreven, in nauwe betrekking staan met het feest der Tabernakelen, feest waarin op heel bijzondere wijze de godsdienstige verwachtingen der Joden ten aanzien van het Messiaanse Rijk tot uitdrukking kwamen. Ter bevestiging van deze theorie behandelt de auteur in den brede het ontstaan van het Loofhuttenfeest en de wijze waarop verschillende andere Joodse feesten uit dit feest (aanvankelijk het Jaar-feest, het feest der Intronisatie) zijn voortgekomen. Zo is deze studie niet alleen een uitleg van de pericope betreffende de Gedaanteverandering van Christus, maar biedt zij ons tevens een overzicht van de eschatologie der Joden zowel in het Oud als in het Nieuw Verbond. De bescheiden toon, de rustige betoogtrant, de verzorgde taal maken de lezing van dit werk zeer aantrekkelijk.
fr. P. ANDRIESSEN, m.b.
| |
The Westminster Historical Atlas to the Bible, Edited by George Ernest Wright and Floyd Vivian Filson. Philadelphia. The Westminster Press. 1946.
De kennis van de H. Schrift wordt niet weinig vergroot door de hulpbronnen der Bijbelwetenschap, zoals de geschiedenis der oudheid, de archeologie en de geographie. Deze wetenschappen kunnen niet worden verwaarloosd bij de studie der heilige Boeken. Vandaar dat reeds vanaf de vorige eeuw vele geleerden uit verschillende landen moeite noch kosten hebben gespaard om door hun opgravingen door te dringen in
| |
| |
het leven van het oude Israël. Het steeds groeiende resultaat van deze onderzoekingen maakt een vernieuwing van talrijke handboeken over bijbelse archeologie en geographie dringend noodzakelijk.
The Westminster Historical Atlas to the Bible, een volkomen nieuw en oorspronkelijk werk, voldoet geheel en al aan die behoefte. Men zal moeilijk een beter werk op dit gebied kunnen aantreffen, zowel wat inhoud als uitvoering betreft. De 33 kaarten en de 77 illustraties zijn van een bijzondere technische volmaaktheid. De kaarten en de tekst zijn ieder voorzien van een aparte index, hetgeen deze atlas met zijn commentaar hoogst nuttig maakt voor de Bijbelstudie.
D.J. PANSIER.
| |
Hugo Rahner. Mater Ecclesia. Lobpreis der Kirche aus dem ersten Jahrtausend christlicher Literatur - Benziger Verlag Einsiedeln/Köln. 1944. Groszoktav. 152 Seiten.
De benaming ‘Mater Ecclesia’ is zo oud als de Kerk zelf. Wij vinden dat woord terug op de lippen der martelaren als een kreet van vertrouwen en getrouwheid. Die uitdrukking is dan ook vol betekenis. De Kerk is als Eva en in diepere zin de Moeder der levenden. In smarten baart zij een onmetelijk getal kinderen voor het leven der genade en de eeuwige heerlijkheid.
De Christelijke literatuur in de loop der eerste tien eeuwen van het leven der Kerk is vervuld van haar lof. Hugo Rahner gaat te werk als een antiquair vol verlangen ons zijn heerlijke aloude schatten te tonen, welke hij met zoveel liefde en kennis van zaken heeft weten te vergaren. Hij spreekt er met gloed over, zodat wij spoedig vervuld worden van diezelfde liefde tot de Kerk, die hem er toe bewoog dit werk te ondernemen. Pericopen van meer dan dertig kerkelijke schrijvers uit verschillende landen en tijden zijn hier tot een harmonische eenheid samengevoegd, hetgeen aan dit boek een waar katholiek karakter geeft.
Dom J. PANSIER.
| |
Menschen der Kirche in Zeugnis und Urkunde, Benziger Verlag, Einsiedeln, 1942 -.
De Encyclieken over het Mystiek Lichaam van Christus en over de Kerkelijke Eredienst hebben, voor wie er nog geen acht op geslagen had, duidelijk aan het licht gebracht, dat de Ecclesiologie heden ten dage vele brandende kwesties telt. Voor een bevredigend antwoord daarop zal het voor alles nodig zijn, na te gaan hoe de traditie over het begrip Kerk geoordeeld heeft. Men kan ons dan ook geen groter dienst bewijzen, dan de getuigenissen en documenten daaromtrent der voorbije eeuwen te bundelen en uit te geven. Dat men daarbij de leiding aan enkele Jezuieten toevertrouwde is al een heel gelukkige keuze omdat, gezien de studies van Dorsch, Mersch, Tromp, e.a., deze Orde uiteraard thuis schijnt te zijn in het tractaat de Ecclesia.
‘Menschen der Kirche’ bestaat reeds uit een respectabel aantal kloeke banden en de uitgever verzekert ons dat nog tal van andere delen zullen volgen. Met opzet is een vrij algemene titel gekozen, om aldus allen die een voorname rol in de Kerk gespeeld hebben, heiligen en niet-heiligen, mannen en vrouwen (deel IV is aan Jeanne d'Arc, deel V aan Catharina van Siena gewijd), in te kunnen sluiten.
Deel I trekt terstond al bijzonder de aandacht: Augustinus, Das Antlitz der Kirche, 1942, 359 pp., een bloemlezing uit de werken van de grootste der Westerse Kerkvaders, ingeleid en bewerkt door H. Urs von Balthasar. Ieder die door het boek van Prof. v.d. Meer in bewondering is geraakt voor de ideale zielzorger van Hippo, zal naar dit nieuwe werk over, ja van Augustinus grijpen als naar een vervolg.
| |
| |
Men leert er de Doctor gratiae nog beter kennen nog meer vereren en om weer heel andere redenen. Als men deze bladzijden doorleest over de voorbereiding van het verlossingswerk en over de Kerk in het Oud Verbond, over de verhouding van Christus en Zijn Kerk, over de feesten en de heilsbronnen der Kerk, over de ergernis in de Kerk, dan blijkt dat Augustinus' hele Theologie om het ene mysterie van het Corpus Christi mysticum cirkelt. Er bestaat voor hem geen waarheid als ze niet kerks is. Alle lof aan de vertaler die de passages zo wonderwel gegroepeerd en vertolkt heeft. Het boek had ongetwijfeld aan bruikbaarheid gewonnen als de inleiding wat minder beknopt (13 bladzijden!) en minder speculatief was geweest.
Het is vanzelfsprekend dat Kardinaal Newman, de Augustinus der moderne tijden, zijn plaats gekregen heeft tussen de ‘Menschen der Kirche’. De Ecclesiologie neemt in zijn verhandelingen zo'n grote plaats in dat de bewerker na de nodige besnoeiingen nog geen kans zag alles in één deel samen te vatten: O. Karrer, Kardinal J.H. Newman, Die Kirche, Bnd. VI (1945), 428 pp. Bnd. VII (1946), 424 pp. Een systematische verhandeling over de Kerk moet men hier niet verwachten. Daarvoor zijn de werken van Newman te veel gelegenheidsgeschriften. De bewerker heeft zich dan ook meer aan de chronologie dezer geschriften gehouden, wat dit onschatbaar voordeel heeft dat men Newman's leer over de Kerk met de jaren vaster vorm ziet krijgen. Hoewel de vertaling van de bekwame Newman-kenner zeer knap is, verkiezen wij toch de oorspronkelijke tekst. Er is iets in Newman's Engels dat zich niet vertalen laat. Het te veel gebruik van cursief maakt de bladspiegels wat onrustig.
Waren de twee hiervoor besproken werken in hoofdzaak bloemlezingen, in Hugo Rahners Abendländische Kirchenfreiheit (Bnd. III, 1943, 378 pp.) hebben wij te doen met een goed ontwikkelde thesis over de verhouding van Kerk en Staat aan de hand van een 35 documenten die dateren van de 2e tot en met de 9de eeuw. De teksten zijn - wel wat al te kunstmatig - in 5 groepen van 7 verdeeld, telkens voorafgegaan door een inleiding. Juister gezegd zijn het eerder vijf stellingen die vervolgens door een zevental documenten bewezen en geïllustreerd worden. Dit prachtige en helder geschreven boek is onmisbaar voor ieder die zich met Kerkgeschiedenis bezig houdt. Het is alleen maar jammer dat Hugo Rahner zich beperkt heeft tot de eerste negen eeuwen. Rome en Byzantium zijn daarna ieder hun eigen weg gegaan. maar de ‘Abendländische Kirchenfreiheit’ komt sindsdien pas voor goed in het gedrang. Iedereen weet hoe in de latere middel-eeuwen Kerk en Staat, beide tot een volledige ontwikkeling gekomen, tegen elkaar botsten in hevige conflicten tussen Paus en Keizer, hoe de ‘twee zwaarden’ in plaats van in volledige harmonie elkander bij te staan, elkaar bestreden, hetgeen in de moderne tijden uitliep op een totale scheiding van Kerk en Staat. Iedereen weet dit, maar hoe en met welke middelen die ontwikkeling precies haar weg gegaan is kunnen alleen de documenten ons leren. Misschien verrijkt H. Rahner ons daarover nog met een tweede deel.
fr. P. ANDRIESSEN, m.b.
| |
P. Nautin, Hippolyte et Josipe, Paris (édit. du Cerf), 1947, 131 pp.
Niemand zal onder deze argeloze titel een uiterst revolutionnaire stelling vermoeden. Wie Josipe is, zal de lezer weinig belang inboezemen, maar iedereen kent Hippolytus: een geleerd priester te Rome rond de jaren 200, die in zijn bestrijding tegen de ketters te ver ging waardoor hij in conflict kwam met Paus Callistus en zich toen als te- | |
| |
genpaus opwierp. Later om het geloof verbannen door Maximinus, verzoende hij zich met de Kerk en stierf als martelaar. De bron die ons omtrent zijn houding jegens Callistus inlicht is de Elenchos of philosophumena, een werk dat een kleine honderd jaar geleden is teruggevonden en door de wereld der geleerden na enige aarzeling aan Hippolytus is toegeschreven. Welnu onder het resoluut betoog van P. Nautin schijnt heel de ‘mythe’ van de heilige tegenpaus Hippolytus als een kaartenhuisje in elkaar te vallen, omdat de philosophumena een confrontatie met de onbetwistbaar echte werken van Hippolytus niet kan verdragen. En alsof dit nog niet voldoende was, moet men ook aanvaarden dat drie andere werken welke op naam van Hippolytus stonden onmogelijk van deze schrijver kunnen zijn, ja last not least, het in 1551 ontdekte standbeeld van Hippolytus waarop zijn werken staan ingegrift is in werkelijkheid de beeltenis van Josipe.
Het betoog van P. Nautin noemden wij resoluut, maar deze kwalificatie slaat meer op de toon dan op het gewicht der argumenten. Wel toont de schrijver aan hoe zwak de argumenten der huidige mening zijn, maar zijn positieve gegevens die ons moeten overtuigen dat èn de philosophoumena èn het standbeeld niets met Hippolytus te maken kunnen hebben, zijn nog al poover. Nog zwakker is zijn argumentatie waar hij ons Josipe als auteur der philosophoumena opdringt. In elk geval is P. Nautin er in geslaagd de geschiedkundigen, die zo langzamerhand over het probleem van de figuur van Hippolytus waren ingedommeld weer wakker te schudden. De vraag wie Hippolytus was, is weer aan de orde van den dag.
fr. P. ANDRIESSEN, m.b.
| |
Sancti Anselmi Cantuariensis archiepiscopi opera omnia. Volumen tertiuum continens Orationes sive Meditationes necnon Epistolarum librum primum ad fidem codicum recensuit Franciscus Salesius Schmitt, O.S.B. Edinburgi, Thomas Nelson and sons, 1946, in 4o, XVI - 294 pag.
Eigenlijk kwam de uitgave van dit derde deel van de kritische editie der werken van St. Anselmus Dom A. Wilmart toe, maar een te vroegtijdige dood belette hem dit werk ten uitvoer te brengen. Aan Dom Wilmart was het alleen gegeven den weg hiertoe te banen door zijn vele studies over het probleem der authenticiteit van de ascetische werken van St. Anselmus.
De nieuwe editie van Dom Schmitt geeft dan ook slechts 19 orationes en 3 meditationes, terwijl de editie van den Maurist Gerberon van 1675 [onveranderd opgenomen in de collectie van Migne, P.L. CLVII (1854)] 21 meditationes en 75 orationes telt.
Dom Schmitt heeft het werk van Dom Wilmart voltooid in de publicatie van het derde deel van de Opera omnia door een zo zuiver mogelijke tekst te leveren. De princiepen, die hem bij dit moeilijke werk geleid hebben, heeft hij uiteengezet in een artikel onlangs in de Miscellanea Giovanni Mercati (vol II, p. 158-178, Città del Vaticano, 1946) verschenen.
Dit deel bevat ook het 1ste Boek der brieven van St. Anselmus. Het correspondeert met de twee eerste boeken van de uitgave van Dom Gerberon. Deze brieven dateren uit de periode van zijn prioraat en abbatiaat te Bec. Het 4de en 5de deel van deze Opera omnia zijn helemaal gewijd aan zijn brieven die hij schreef als Aartsbisschop van Canterbury. De tabellen, die de nieuwe en oude volgorde vergelijken, zijn een onmisbare aanvulling van deze uitgave, waarvoor de uitgevers terecht alle lof verdienen.
J. PANSIER O.S.B.
| |
| |
| |
Etudes byzantines, tome V, Secrétariat de la Revue, Paris 1947, 291 pp.
Dieu vivant, perspectives religieuses et philosophiques, tome IX, Edit, du Seuil, Paris, 1947, 156 pp.
Het oude en vertrouwde Echos d'Orient dat in de bezettingstijd zich genoodzaakt zag zijn karakter van tijdschrift prijs te geven, verschijnt sindsdien bij wijze van Jaarboek onder de titel van Etudes byzantines. Het geheel is er niet op achteruit gegaan. Een staf van bekwame medewerkers zorgt dat elke jaargang hoogst belangrijk is. De aflevering 1947 omvat een 14-tal artikelen waaronder de studie van G. Bardy over ‘Le Florilège d'Etienne Gobar’ en die van de hoofdredacteur V. Grumel over ‘Photius et l'addition du Filioque au symbole de Nicée-Constantinople’ heel bijzonder de aandacht vragen. Wij wensen deze Jaarboeken een ruime verspreiding omdat zij veel bijdragen tot een juister begrip van de Oosterse kwestie, hetgeen het noodzakelijk uitgangspunt moet zijn, willen de herenigingspogingen slagen.
Dieu vivant wil eveneens, maar op andere wijze, de ‘hereniging’ bevorderen door namelijk zijn kolommen open te stellen voor alle gezindten. Cahier n. 9, naar inhoud overigens niet zo belangrijk als de voorafgaande nummers, is wel zeer representatief voor deze opzet der Redactie. Het opent met een hooggestemd artikel van A. Combes over de zin van het lijden volgens de kleine Teresia (overgenomen uit het boek dat de auteur aan het zelfde onderwerp gewijd heeft); dan volgt een vertaling van een hoofdstuk uit Karl Barth's Kerkelijke Dogmatiek dat minstens grenst aan verboden lectuur (can. 1399 § 4). In het derde artikel onderhoudt Karl Jaspers (!) de lezer over de moraal (sic) van Nietzsche, onder de veelzeggende titel ‘L'homme se produit lui-même’. Dat hierna een beschouwing volgt over ‘Kafka et la religiosité juive’ wekt al minder verbazing en is trouwens minder gevaarlijk. Want het heet dat bij deze Picasso der letterkunde de deur naar de waanzin op een kier staat. Maar hoe dergelijke essais zijn onder te brengen onder het opschrift Dieu vivant is een raadsel. Het lijkt ons te betreuren dat Katholieken met een klinkende naam zich geroepen achten in deze Babylonische spraakverwarring hun stem te verheffen. Meent men aldus de verbroedering, de hereniging, te bevorderen? Men herinnere zich de geschiedenis met ‘Una sancta’.
fr. P. ANDRIESSEN, m.b.
| |
‘Idealisme en Christendom’, door Dr. Remigius Kwant O.E.S.A. Uitgegeven bij het Spectrum, Utrecht-Brussel 1947.
Het is een weldaad indien men een enkele maal iets kan lezen dat zo helder, zo eenvoudig en zo bondig geschreven is als ‘Idealisme en Christendom’.
Het is een zéér goed boekje dat stuk voor stuk wijsgerig maar uitermate duidelijk de begrippen idee, ideaal en idealisme opbouwt om deze daarna op te nemen te verwerken in en toe te passen op de christelijke-bovennatuurlijke-gegevens.
Zuiver logisch doordenkend komt de schrijver tot diepe en schone beschouwingen. Hij toont b.v. logisch aan, dat idealisme de hoogste wilsinspanning vergt, en verklaart daarmee de aanwezigheid van een groot aantal middelmatige burgerlijke- ofwel massamensen. Hij bewijst eveneens duidelijk, dat idealisme zowel vreugde als smart noodzakelijk ten gevolge heeft, waarbij vooral op een bepaald aspect van 't lijden weer eens een verhelderend licht valt.
Werkelijk waardevol, vooral voor jonge mensen, die houden van logische uiteenzettingen omtrent fundamentele begrippen.
M. NoëL
|
|