| |
| |
| |
Prof. Dr J. Peters c.s.s.r.
Wezen en waarde der vriendschap
Het is een vreugde, te schrijven over dit onderwerp, waarvan de lof reeds eeuwenlang over de wereld klinkt. Vele geslachten vóór ons hebben geluisterd naar de bewogen stem, de stem van Israël, die onder Gods ingeving de lof zong van den trouwen vriend:
‘Amicus fidelis protector fortis’, staat er in de Wijsheid van Jesus Sirach (Ecclesiasticus 6. 14-17). Een trouwe vriend is een sterke burcht, wie er een vindt ontdekt een vermogen. Voor een trouwen vriend bestaat geen prijs, zijn waarde is met geen goud of zilver te betalen.
‘Amicus fidelis medicamentum vitae et immortalitatis’. Een trouwe vriend is een troost in het leven, medicijn van onsterfelijkheid, wie God vreest zal hem bekomen. Wie God vreest, is trouw in de vriendschap, want zoals men zelf is zo is ook de vriend.
De Heilige Boeken schetsen ons ook concrete beelden van zuivere vriendschapsverhouding - ontroerd herinneren wij ons David die zingt bij den dood van Jonathan:
Ach Jonathan, ik ben zeer bedroefd om uw dood;
om u, zo verslagen. Jonathan, mijn broeder.
Gij waart mij zo boven alles dierbaar,
uw liefde telde ik méér dan de liefde van vrouwen.
Maar het edelste beeld dat de Schriften ons schilderen, is dat van den goddelijken Meester zelf in zijn hartelijken omgang met zijn leerlingen, met Petrus en Johannes en de twaalven, met Lazarus, Maria en Martha. Niemand die niet ontroerd wordt bij het overwegen van zijn woorden van afscheid op den avond voor zijn lijden, bij het overwegen van hetgeen daarop gevolgd is, zijn liefde tot den dood: ‘Niemand heeft groter liefde dan wie zijn leven geeft voor zijn vrienden.’
Een voorafschaduwing van deze christelijke genegenheid vinden we reeds bij de wijzen der oudheid. Van Solon hebben
| |
| |
we den eersten tekst over de vriendschap, en van de school van Pythagoras moet het inzicht stammen, dat de vriend een ‘alter ego’ is, een andere ik, en dat vrienden alles gemeen is.
Socrates wil sterven, omgeven alleen door zijn vrienden; roerend is ook hun genegenheid voor den meester. Terwijl Xenophon vooral oog heeft voor het nut der vriendschap, ziet Plato in Lysis, en vooral in Phaidros, veel dieper: vriendschap is het samen omhoogstijgen naar de wereld der Ideeën. De meestal zo nuchtere en sobere Aristoteles wijdt twee van zijn tien boeken der Ethica geheel aan een der fijnzinnigste analyses van het phenomeen der ‘philia’, dat ooit werd geschreven. Ze is naar zijn inzicht een der noodzakelijkste dingen in het leven; want niemand zou wensen zonder vrienden te leven, ook al bezat hij alle andere goederen.
Cicero is in zijn ‘Laelius of Over de vriendschap’ afhankelijk - langs Panaetius - van Theophrastes' verloren gegane werk, maar met zijn sierlijke wijze van zeggen blijft hij de vertolker van de nobelste opvattingen der heidenen tot diep in den christelijken tijd, tot in de zo humanistische twaalfde eeuw. Seneca, de stoicijn, heeft toch een fijn gevoel voor de vreugden der genegenheid: ‘nullius boni sine socio jucunda possessio est’, schrijft hij in een van zijn brieven aan Lucilius, het bezit van geen enkel goed is aangenaam zonder gezel (I. 6. 4).
De christelijke litteratuur vooral vloeit over van voorbeelden en getuigenissen. Paulus de Apostel schrijft aan de Corinthiërs, dat God, de trooster der bedrukten, hem troostte door Titus' komst (II. 7.6). Johannes is de onvermoeide prediker der broederlijke genegenheid tot op zijn ouden dag. Gregorius van Nazianze roemt in zijn lijkrede den onvergetelijken vriend Basilius van Caesarea als ‘animae meae partem ingentem’, Augustinus prijst de vriendschap in zijn Belijdenissen (4.4).
Dezelfde toon van genegenheid, die tot ons spreekt uit de roerende grafschriften der Catacomben, mogen we beluisteren tot in de geschriften van de vaders van het monnikenwezen, bij Benedictus, Cassianus, Bernardus. Werd deze laatste
| |
| |
niet genoemd: een zaaier van vriendschap? Aelred van Rievaulx en Petrus van Blois schreven niet enkel over de eenzaamheid, maar ook over de geestelijke vriendschap. Franciscus en Dominicus, Bonaventura en Thomas, Ignatius en Xaverius, Teresia van Avila en Johannes van het Kruis, Franciscus van Sales en Johanna van Chantal, Manzoni en Rosmini, Montalembert en Lacordaire zullen voorbeelden blijven, die illustreren dat het streven naar volmaaktheid nog geen ongevoeligheid behoeft te betekenen voor de roerselen van het menselijke hart.
Ook in de moderne wijsgerige litteratuur, vanaf Charron en Montaigne, langs Bacon en Descartes, tot Hutcheson en Hume, is de vriendschap een telkens terugkerend thema van wijze overdenkingen. Bij de Duitse Romantici: Novalis, Schlegel en Schleiermacher, wordt ze zelfs een grondmotief van het philosopheren.
Sinds Kierkegaard en Nietzsche staat in de existentialistische philosophie het probleem van ‘l'autre’, van den medemens, zelfs zozeer in het middelpunt, dat volgens de oplossing die men aan dìt vraagstuk geeft - isolement en autarkie, of gemeenschap en participatie - de scholen zich scheiden: aan de ene zijde Sartre en zijn aanhang, aan de andere zijde Lavelle en Marcel.
Maar wat is dan toch deze hooggeprezen en steeds weer als een ideaal beschouwde vriendschap, deze staat van geluk die wij allen zoeken? Wat is haar wezen, welke zijn de wetten van haar opkomst, groei en neergang, wat is haar waarde, welke zijn haar grenzen? Dit willen we hier in kort bestek nagaan, om er ons van bewust te worden, hoe begerenswaardig, maar tevens hoe moeilijk het is, een goed vriend te zijn.
Nu dan, vriendschap is de verhouding die er heerst tussen vrienden, en waardoor mensen vrienden worden of het blijven. Ze is geen daad maar een toestand, een min of meer blijvende betrekking, niet zozeer een gevoel dan wel wortel en
| |
| |
bodem van heel een gevoelsleven, een ‘zijn’ dat een geheel eigen wijze van oordelen, waarderen en handelen met zich brengt.
Deze zijnswijze der vriendschap verandert het hart, dat is het innerlijke der persoonlijkheid, ze maakt van meerdere personen één, of - wat hetzelfde is - van één persoon meerdere. Ze vermenigvuldigt en verruimt ons.
Maar bij ietwat nader toezien blijkt, dat de ‘verhouding’ waar het hier over gaat, lang niet in alle gevallen gelijk is; dat er zeer vele graden zijn van toenadering en genegenheid, zeer veel variaties en schakeringen in de vriendschap en de trouw.
Reisgenoten die wij toevallig ontmoeten in trein of boot, personen met wie wij een eindweegs het leven samen moeten doorgaan, dezelfde gevaren moeten trotseren, dezelfde moeilijkheden moeten overwinnen bij het najagen van eenzelfde doel, zijn een tijdlang onze kameraden. Werk- en beroepsgenoten kunnen zich soms al duurzamer aaneensluiten, maar toch zal dat meestal blijven bij wat Aristoteles noemde ‘amicitia utilis’, een nutsgemeenschap gericht op het samenwerken aan het voor meerderen voordelige - daarop, en niet op de personen zelf is de aandacht gericht.
De band tussen gezelligheidsgroepen, de omgang tussen huisgenoten en verwanten, zijn reeds aangenamer en om henzelf gezocht - maar toch veelal nog meer om het plezier dat ze aan de individuën verschaffen die hen zoeken, dan om de persoonlijke waarde van de betrokkenen zelf. We hebben hier te doen met de ‘amicitia delectabilis’, de genotsgemeenschap zoals die met name in de lagere vormen van verliefdheid en zinnelijke begeerte optreedt. Ze blijft de sporen dragen van haar zelfzuchtige afkomst, ze heeft nog niet het eigenlijk nobele, dat we in de trouwe vriendschap plegen te prijzen.
Deze laatste en derde categorie van vriendschap, de ‘amicitia honesta’, is pas daar aanwezig, waar echte liefde optreedt in de verhouding tot den ander. En liefde is onbaat- | |
| |
zuchtig, ze richt zich op den anderen persoon niet om hem in dienst te stellen van ons nut of ons genot, maar om hem in zichzelf te respecteren en te waarderen en ons aan hem toe te wijden.
Zeker, de liefde tot den ander is niet bestaanbaar zonder de liefde die wij onszelf toedragen: ‘vriendschapsverhoudingen tot een ander komen voort uit vriendschapsverhoudingen tot zichzelve’, heet het bij Aristoteles. Dit is haar fundament. Maar als wij onszelf beminnen zoals wij in waarheid zijn, dan beminnen wij onszelf niet als geïsoleerde wezens. Het kan niet genoeg benadrukt worden, dat ons zijn is: samen-zijn met de velen, dat de op zichzelf gestelde mens een abstractie is, terwijl de concrete existerende mens met duizenden draden van gelijkenis en differentiatie, van inferioriteit en superioriteit van eenheid en gemeenschap verbonden is met zijn medemensen - vanaf de diepgewortelde banden met zijn ouders, broers en zusters, verwanten, streek- en landgenoten, langs de geheimzinnige verwantschap van onvoorspelbaar ontluikende sympathieën en resonanties, langs de meer intellectuele banden met gezindheids- en opvattings-genoten, tot die meest universele betrokkenheid van elken mens op elken anderen mens in de lotsgemeenschap der Humanitas.
En op al die vele en zo rijk verscheidene levensgebieden kan de mens zich van die verwantschap bewust worden, eruit gaan leven, en met dezelfde liefde waarmee, en uit denzelfden grond waaruit, hij zichzelf bemint, kan hij ook den ander gaan beminnen, diens goed gaan aanhangen met denzelfden ernst en hetzelfde verantwoordelijkheidsgevoel waarmee hij voor zijn eigen bestaan, welstand en volgroei bezorgd is.
In al deze situaties kunnen we dan spreken van echte liefde. En nog eens, dit woord, als het niet misbruikt wordt, zegt wezenlijk steeds onbaatzuchtigheid. Liefde is een neiging die heendrijft naar het goede voor den beminden persoon omwille van hemzelf, zonder terugkeer op mij, zonder egoïsme.
Toch is vriendschap niet gelijk te stellen met liefde. Wanneer wij liefde nemen in zijn algemenen en rijk geschakeerden
| |
| |
zin, zoals we boven deden, dan is vriendschap nog iets anders dan liefde - en het is méér.
Waarin bestaat dat ‘meerdere’?
Gesteld, ik hoor over een mens, of een groep van mensen, spreken. Ik las van hem of hen in de krant. Ik vond het verhaal van hun leven vermeld in mijn boeken. Ik sprak deze mensen nooit, maar ik voel in mij een vage verwantschap opkomen, een gevoel van overeenkomst en behagen. Ze bevallen mij. Daar is meeleven met hun lot, belangstelling voor hun streven. Een innerlijk eens-zijn. Mijn oordeel is ‘gunstig’, ik be-aam hen. De eerste verschijnselen van een ontluikende genegenheid.
Zo gaat de blik van de mens rond over de wereld. Niet louter vaststellend verneemt hij de feiten van het wereldgebeuren, ze vinden weerklank in zijn ziel. Met mensenleed en mensenvreugde leeft hij mee, hij neemt voortdurend stelling, in genegenheid en afkeer, in bewondering en afgrijzen. De mens heeft zijn sympathieën en antipathieën over alle werelddelen en over alle wereldtijden verspreid. Zijn ja of neen vergezelt wel elkeen van wien hij kennis krijgt.
Maar die genegenheid behoeft geenszins wederkerig te zijn. De ander kent mij immers meestal niet eens. En, laat hem ook al van mij gehoord hebben, ja laat hem zelfs weten dat ik hem welgezind ben, laten we verder aannemen dat hij mij ook welgezind is, laten we zelfs beiden ieder voor zichzelf weten dat de ander ons ook welgezind is, nog is er de vriendschap niet. Niemand zal zulke zelfs bewuste wederkerige genegenheid vriendschap noemen, zolang wij ‘naast’ elkaar leven, zolang wij elkaar niet in het persoonlijke leven ontmoet hebben.
Ziedaar dus de kiem der vriendschap: deze kan pas ontluiken, wanneer de welwillendheid en het meegevoel mij op een ogenblik van mijn leven in contact brengt met den ander, en tevens omgekeerd den ander met mij, als wij in één woord elkaar ontmoeten. Op dàt moment raakt mijn eigen leven het zijne, en zijn leven het mijne. Dàn kunnen we de genegenheid die we reeds voor elkaar hadden uitwisselen.
| |
| |
Of het kan ook andersom gebeuren, dat juist pas door dit ‘gesprek’, door deze ontmoeting, de wederzijdse genegenheid ontstaat. Het belangrijke is echter in beide gevallen, dat vriendschap slechts op basis van ontmoeting en uitwisseling tot stand kan komen.
Want wanneer deze aanraking, dit verkeer, zo herhaald en stevig geworden is, dat er zich in ieder van ons een wil, een voornemen, heeft vastgezet om - op een of ander levensgebied - ons leven voortaan samen te gaan leiden, dan heeft de ontluikende liefde van het begin zich ontwikkeld tot een vaste verhouding van vriendschap. Soms kan deze wil, als een intuitieve zekerheid, plots de ziel overmeesteren, bij de eerste ontmoeting - meestal echter is een geleidelijke assimilatie, een ‘experimentum’, een critische periode als doorgangsstadium tot vriendschap nodig.
Vrienden zijn wij pas, als wij in onderlinge welwillendheid willen samenwerken aan den opbouw van ons leven; als we elkaars gevoelens, gedachten, verlangens, voornemens gaan uitwisselen, en gaan delen in elkanders daden. Vrienden, zo heet het, is alles gemeenschappelijk. Dit geldt voor het gebied, waarop de vriendschap betrekking heeft; volgens de grenzen die de verschillende vormen van vriendschap hebben, wil het telkens zijn: één leven in twee personen, een ‘su-zên’ zoals Aristoteles het noemde, een samen-leven in den meest pregnanten zin.
Dat is dus vriendschap: de verhouding die ontstaat wanneer meerderen op een of ander levensgebied elkander in liefde genegen zijn, zich van deze wederkerige liefde ook beiden bewust zijn, en hun welwillendheid in onderlingen omgang door levensdaden uitwisselen.
Is aldus phenomenologisch het wezen der vriendschap gevonden, dan dienen we nu nog nader te analyseren de eigen plaats, die de liefde in de vriendschap inneemt.
Vooreerst, dat hebben we reeds gezien, wordt de vriendschap geboren uit een groeiende liefde. Het is uit sympathie
| |
| |
en genegenheid, dat de mensen er toe komen, den omgang met elkaar te zoeken, die op den duur tot vriendschap zal leiden. Het is ook uit sympathie en genegenheid, dat zij ertoe komen, om wanneer zij reeds enigen tijd met elkaar omgingen, het oppervlakkige naast-elkaar-leven om te zetten in een inniger met-en-in-en-voor-elkaar-zijn.
Gemeenschap onder mensen kan zonder liefde zijn. Mensen kunnen, materieel genomen, samen-leven zonder genegenheid. Denken we maar aan twee levens, die in elkanders nabijheid opgroeien - broer en zuster in het gezin, patroon en arbeider in het werk, man en vrouw in het huwelijk - maar tussen welke met den dag de haat en de afkeer groeit. Sartre en zijn adepten hebben ons deze situaties in plastische vormen uitgebeeld. Zulk een samenleven op de basis van de sociale noodzaak, of hoogstens berustend op een zeker respect voor het recht, is de vernietiging der vriendschap. Vriendschap is juist een ‘zoet’ samenleven, daar het een samenleven is in innerlijke eenheid van gemoed.
Toch is de liefde, in haar meest algemenen zin genomen, op zich niet voldoende als grondslag voor vriendschap. Er moet bijkomen de onmiddellijke aanraking der levens. Vriendschap leeft uit contact, uit het persoonlijke ontmoeten, waarin de banden werden gelegd; en ze doelt ook op een steeds vernieuwd contact, daar ze den wil insluit, het leven samen op te bouwen.
Juist door dezen herhaalden omgang zullen de personen aan elkaar gewennen, de gedachte aan elkaar zal op den duur vertrouwelijker worden, ze zullen zich aan elkaar assimileren, elkaars persoonlijke kenmerken en karakteristieke visies opnemen in de eigen persoonlijkheid. En pas door die verruiming des harten kan er een vaste levensgemeenschap groeien. De wil om vrienden te zijn, merkt Aristoteles op, is nog làng geen vriendschap. Iemand ‘als vriend bejegenen’ is meestal nog slechts een weg naar de vriendschap.
Door deze assimilatie der levens wordt het onderscheid tussen gevoel en meegevoel, eigen vreugde of lijden en medevreugde of medelijden met den ander, geleidelijk opgehe- | |
| |
ven. En dit ondanks het feit van ieders persoonlijke taak, roeping en karakter. Want de beide belangen- en gezindheidssferen groeien ineen zonder enger te worden, ze verruimen zich en worden één gemeenschappelijke sfeer. ‘Idem velle atque idem nolle, ea demum vera amicitia est’. Omdat wij, in het aanvoelen van zaken, personen, situaties, gelijkgestemd geworden zijn, doet datgene wat den ander vreugde of leed doet, mij ook persoonlijk vreugde of leed. Zijn smaak wordt geleidelijk mijn smaak, voor hetgeen hij bewondert krijg ook ik ogen, zijn verwachtingen zijn de mijne.
Ook mijn persoonlijke gemoedsleven ‘kleurt’ zich onder het bewustzijn, dat het door een ander wordt meegeleefd, dat ik niet alléén sta met mijn gevoelens. De limiet voor een ideale vriendschap zou zijn de versmelting van twee personen in alle levenssferen tot één enkele actieve eenheid, een osmose der harten. Maar straks zullen we nog duidelijker zien, dat dit op het menselijke plan een onmogelijkheid is, daar juist de eindigheid der personen een totale twee-eenheid in den weg staat. Daarmee is echter de onvoldaanheid gegeven, die alle menselijke genegenheid en vriendschap noodzakelijk aankleeft...
Uit onze beschouwingen is wel duidelijk geworden, dat de vriendschap een zeer complexe structuurverhouding toont, en dat het een zeer specifieke vorm is van liefde-verwerkelijking.
De vriend immers is niet alleen een subject aan wien men een goed wil, hij is tegelijk en ondeelbaar een object, een goed, dat men zichzelf wil. En het goede, dat men den vriend wil, moet bereikt worden in een samenleven, in een versmelten van levensactiviteiten. Onder onze ogen moet de vriend geestelijk groeien, in belangstelling en persoonlijke inzet van krachten willen wij deelnemen aan zijn voltooiing. En hij van zijn kant moet eveneens aan ons leven mee willen bouwen. Met hem willen wij de levensgoederen uitwisselen, hem dicht bij ons weten. In één woord: wij willen elkaars stut en steun zijn in het leven.
Het is dus in den grond éénzelfde goed, dat wij in de vriendschapsliefde voor onszelf willen èn voor den ander:
| |
| |
het samenleven zelf en het samen bezitten van het gemeenschappelijke Doel.
Zo is de levensgemeenschap van vrienden een der volkomenste actueringen van onzen socialen aanleg. Overal, waar van nature de mensen met elkaar verbonden zijn, kàn deze verbondenheid uitbloeien tot de bewuste en wederkerige eenheid der vriendschap.
Hier zouden wij een categorieëntafel op moeten stellen van deze natuurlijke verbondenheden. En bij ieder van deze banden zouden we moeten nagaan, welke typische vormen van vriendschap op deze basis kunnen worden opgebouwd; want in zeer vele en rijke schakeringen treedt in het bonte leven de vriendschap op.
Wij zouden moeten spreken over de genegenheid die er ontstaan kan tussen ouders en kinderen, tussen kinderen en ouders, tussen broers en zusters, tussen huis- en disgenoten.
We zouden den mens moeten beschouwen als ‘animal conjuxgale’, als huwelijkswezen, en de aantrekking van man en vrouw, jongen en meisje; en hoe daarop gegrond kan worden de alle levensgebieden, lichamelijke omhelzing en geestelijke toegenegenheid, omvattende echtelijke vriendschap, waar de twee personen in hun volle lichamelijk-geestelijke structuureenheid het thema zijn van een levenslangen harmonieuzen omgang.
Wij zouden moeten nagaan de vele vormen van kameraadschap in het maatschappelijke beroepsleven, in het gezellige verkeer, in de beoefening van wetenschap en kunst, in het genieten van schoonheid en waarheid. Op al deze gebieden kunnen vrienden elkaar aanvullen, verrijken, steunen, in groter of kleiner groepsverband, in een corps, een bond, een gilde.
Maar laten we dit alles hier rusten, om enkel nog een kort woord te wijden aan dien vorm van leven, die sinds de Epicureërs bij uitstek ‘vriendschap’ wordt genoemd, de ‘persoonlijke vriendschap’, die veel intiemer is dan de ruimere ‘kameraadschap’. Wij bedoelen hier: de genegenheid tussen twee, hoogstens drie, personen, die gaat tot de diepte van de persoonlijkheidskernen en waarbij in trouwe innigheid de
| |
| |
hele rijkdom van inzichten en strevingen van den een aan den ander wordt gecommuniceerd en door hem wordt meebeleefd.
Deze vooral is de gelukkigmakende vriendschap, waarvan wij in het begin den lof hebben beluisterd. En van deze vooral kunnen we zeggen, dat het moeilijk is, een goed vriend te zijn.
Op de eerste plaats moet het ons duidelijk voor ogen staan, dat we deze vriendschap nooit mogen cultiveren ten koste van algemener plichten, ten koste van genegenheden en kameraadschappen in groter verband. Om deze reden vooral worden ‘bijzondere’ vriendschappen door moralisten, asceten en levenswijzen streng veroordeeld, ze zijn oorzaak van afgunst, van intrige's en van oplossing der harmonie in enigszins nauwer samenhangende communiteiten, in kloosters en internaten. Vriendschap mag niet leiden tot exclusieve, tot nepotisme en ‘vriendjespolitiek’, integendeel moet ze, volgens een woord van Feuerbach, ons het ‘Bewusstsein der Menschheit’ openen, ze moet dynamisch en expansief zijn, doordat ze den diepen zin der sociale natuur van ons mensen doet ervaren. Fr. von Schlegel drukt dezelfde gedachte aldus uit: ‘Je vollständiger man ein Individu lieben und bilden kann, desto mehr Harmonie findet man in der Welt’.
De diepe persoonlijke vriendschap mag de mens ook niet onrustig najagen, uit een zekere ‘behoefte om te beminnen en bemind te worden’. Wie op zoek gaat, in bewust of onbewust overleg, naar het geluk van de intimiteit, heeft daardoor zijn geluk reeds bedorven, maar wie ook de eenzaamheid weet te aanvaarden als zijn lot, zal door de vriendschap die hem als toegift in den schoot wordt geworpen, beloond en verrijkt worden.
Soms zal dit geluk plots op hem afkomen, bij een overrompelende schouwing in het andere wezen, meestal echter zal het geleidelijk groeien, en zullen pas na een tijd van beraad en beproeving levenslange banden worden gesmeed.
Want dit is het meest karakteristieke der diepe vriendschap, dat ze den tijd overwint. Emerson ziet in haar het duurzaamste wat we kennen, en volgens Peter van Blois in zijn tractaat over de Vriendschap is een vriendschap, die kan ophou- | |
| |
den, nooit aanwezig geweest. Echte vriendentrouw is voor het leven, ze heeft in zich de kracht, al de wisselingen van het lot en al de verschuivingen van het gemoedsleven te trotseren, stand te houden met een ongeschoktheid die een afstraling is van den Eeuwige zelf, ‘immotus in se permanens’.
Deze trouw en standvastigheid zal des te beter gewaarborgd zijn, naarmate wij meer ‘geloven’ in den vriend, in zijn roeping en taak, in zijn nog te verwerkelijken wezen en ‘ideale’ karakter. Dit is het, wat Seneca bedoelt, als hij zegt dat het critische oordeel op zijn plaats is vóórdat men vriendschap sluit, maar dat het daarna de tijd is van het bemoedigende geloof: ‘ante amicitiam judicandum, post amicitiam credendum’.
Alleen het zo opgevatte geloof in den vriend weerstaat de schokken der onvermijdelijke teleurstelling. Ze is er zozeer tegen bestand, dat de ideale vriend, zelfs wanneer eenzijdig buiten zijn schuld de vriendschap wordt verbroken, blijft geloven en blijft hopen, soms jaren lang, omdat hij het op zich heeft genomen, voor den ander in te staan, omdat hij zich voor hem verantwoordelijk blijft gevoelen, ook al verwijdert hij zich en gaat hij zijn eigen weg. Ook bij zulke tragische conflicten volgt de zorg voor den vriend den verdwaalde tot in de woestijn, gedurig verbeidend het moment van den terugkeer. In deze situatie wordt ten volle Petraca's woord in een van zijn brieven bewaarheid: Niets kan ware vrienden scheiden.
Trouwe genegenheid echter heeft niets te maken met sentimentaliteit, met weke toegefelijkheid of laf naar den mond praten. Integendeel, juist omdat de vriend de ontplooiing wil schragen van het diepste wezen van den ander, zal hij eerlijke waarheid betrachten. Hij openbaart de stem van het geweten, hij is de tolk van het fundamenteelste dynamisme der ziel, ook tegen den oppervlakkigen stroom van de door het begeren beheerste neiging in. Zonder het te willen zijn, is hij de paedagoog der persoonlijkheid, de uit liefde soms onverbiddelijke heelmeester. In dezen zin bedoelde Nietzsche wel zijn ‘Alle Liebenden sind hart’. Een diamanten hardheid, die een zegen is voor ons, zelfzuchtige mensen.
| |
| |
Trouwe liefde is evenwel nooit hard uit afgunst of nijd. Nooit zal ze vernederen, ook al moet ze pijn doen. Ze is nooit jaloers als het den ander goed gaat, ze verheugt zich juist in zijn groei naar het ware wezen. Ze vergeet daarvoor zichzelf, ja ware vriendschap bereikt soms de hoogte der heldhaftige belangeloosheid, waar het offer voor den vriend wordt gevraagd - en gebracht.
De persoonlijke vriendschap, die parel in het leven van den enkeling, heeft ook een niet te onderschatten betekenis voor het sociale leven.
Hoe ingewikkelder de maatschappelijke verhoudingen worden, hoe omvattender de sfeer wordt, waarin de mensen in hun dagelijkse bestaan van elkander afhankelijk zijn, des te groter wordt de neiging van de samenleving tot verzakelijking. De nummering der individuën, eigen aan alle distributie en alle staatscontrole, is daar een levend en door ons allen beleefd bewijs van. Daarnaast krijgt een gesocialiseerde maatschappij bijna onvermijdelijk het karakter van een strijdtoneel, waar de personen met gezamenlijke belangen zich aaneensluiten en oppositie voeren tegen de personen met tegengestelde belangen, en waar tussen de zo ontstane groepen en klassen de harde strijd om de gerechtigheid wordt gestreden.
Zo gemakkelijk wordt in het grote leven, in het leven der openbaarheid, vergeten dat de grondslag van alle menselijke samenzijn en samenwerken de intimiteit behoort te zijn, de innerlijke genegenheid. Zonder een fundamentele geneigdheid tot vriendschap is het sociale ontmoeten hard en brutaal. Dan lijkt het soms of Hobbes gelijk krijgt met zijn: de mens den mens een wolf. Gezonde gemeenschapszin is pas mogelijk, wanneer in alle, ook in de meest zakelijke, financiële en economische verhoudingen tussen mensen iets is blijven voortbestaan van de vriendschapsbetrekkingen, van de persoonlijke bindingen. De arbeidsgemeenschap van standen en volken is eerder een walg dan een vreugde, eerder een noodzaak dan een voldoening, de maatschappij wordt een carricatuur, wanneer de vriendschap haar niet voortdurend saneert.
De orde wordt gehandhaafd door de wet; maar het ideaal
| |
| |
is niet, dat de wet door uiterlijken dwang wordt opgelegd, maar dat de wet de vriendschap bevordert, zodat de mensen uiteindelijk uit innerlijke gezindheid, uit gemeenschapszin, zullen gaan doen datgene wat het doel is der wet.
De vriendschap heeft deze rol te vervullen niet alleen in de economische samenleving en den strijd om bestaan en welvaart; ook de goederen van kunst en cultuur, van waarheid en schoonheid, moeten in genegenheid en harmonie door de mensen worden nagestreefd en beoefend. Geleerdheid kan stug maken en kunst egoïstisch; de vriendschap moet de perspectieven openhouden.
Maar de meest eigen en intrinsieke waarde der vriendschap ligt op het terrein van het persoonlijke leven. De persoonlijkheid wordt niet gekenmerkt door afgeslotenheid, maar juist door communicatie. Pas door een ‘gij’ ontstaat een ‘ik’, dit is een kern van waarheid, die in de decadente samenleving van deze eeuw vrijwel verloren was gegaan, en die nu door philosophen als Martin Buber en vele anderen weer is ontdekt.
Wanneer het waar is, dat heel de stoffelijke wereld met haar rijkdom aan graden van streving en concentratie gericht is op de incarnatie van den geestelijken persoon in den mens, dan is het evenzeer waar, dat de persoon zijn ontplooiing en de volheid van zijn wezen slechts vindt in de ontmoeting, in de liefdevolle wederkerige doordringing en assimilatie van geestelijke wezens.
Bij deze beschouwing worden echter ook de grenzen openbaar van iedere menselijke vriendschap. Er blijft het geheim van den ander, er blijft de eerbied en de distantie, de reserve die moet bewaard worden wil de intimiteit niet verloren gaan. Menselijke genegenheid betekent slechts dan een overbrugging der eenzaamheid, wanneer ze beleefd wordt als een verwijderde deelhebbing aan, en dus als een weg naar, de absolute gemeenzaamheid, die ons enkel kan geworden door een genadevolle ontmoeting met den Absoluten Persoon, den vaderlijken Schepper van ieders persoonlijke eigenheid.
|
|