| |
| |
| |
Boekbespreking
Dr. D. Deden S.C.J.: De Messiaanse Profetiën. Uitgegeven bij J.J. Romen en Zonen, Roermond-Maaseik 1947.
Schr. heeft de voorspellingen over het rijk van de Messias niet in zijn werk opgenomen, doch zich beperkt tot de voorspellingen over de persoon van de Messias en diens eigenschappen. Zelfs met deze beperking blijft het aantal Messiaanse profetieën zo groot, dat een werk van een weinig meer dan 150 blz., waarvan slechts een honderdtal aan de verklaring van de bijbelteksten gewijd is, geen volle belichting van het onderwerp zijn kan. Dat lag dan ook niet in de bedoeling van de Schr. en moet de lezer ook niet verwachten. Wat geboden wordt, kan de lezer wel enige indruk geven van de rijkdom, die in de behandelde profetieën besloten ligt, en, doordat Schr. de teksten chronologisch rangschikt en de teksten met elkaar blijft vergelijken, krijgt de lezer ook een beeld van de groeiende openbaring over de Messias.
Hoewel wij graag het recht van de Schr. erkennen het terrein van zijn studie af te bakenen en de omvang van de uitwerking te bepalen, vinden we het toch jammer, dat juist dit onderwerp zo besnoeid is. Wanneer de vele voorspellingen, die meer onmiddellijk het Messiaanse rijk aankondigen, in de studie waren opgenomen en het geheel veel grootser was uitgewerkt, zou de lezer niet alleen een veel getrouwer beeld gekregen hebben van de Messiaanse voorspellingen, maar er zou ook - dunkt ons - meer bezieling van de uiteenzetting zijn uitgegaan, dan nu het geval is. We hadden dan misschien een paar jaren moeten wachten op de verschijning van dit werk, maar we zouden er ook veel meer voldoening aan gehad hebben. Nu missen wij meermalen de gloed, de warmte, die wij nu eenmaal bij de behandeling van een onderwerp als de Messiaanse profetieën niet graag missen willen. Een oorzaak van dit gemis ligt ook hierin, dat Schr. bewust of onbewust zoveel aandacht schenkt aan de vraag, hoeveel apologetische waarde er in een tekst besloten ligt, of anders gezegd, aan de vraag, wat ook een niet-katholiek bijbelvorser in een tekst lezen moet. Schr. drukt het aldus uit: ‘We willen enkel zeggen, dat wij christenen, die de volheid der openbaring bezitten, zo licht geneigd zijn het O. Testament door een christelijke bril te lezen. Theologisch moge dit volkomen verantwoord zijn, apologetisch en tekstcritisch is het dat niet (bld. 44)’. Ons lijkt die neiging zeer gezond en als een bepaalde uiting van die neiging theologisch volkomen verantwoord is, dan zijn wij bereid die uiting te aanvaarden, als zij niet om degelijke argumenten onjuist of onwaarschijnlijk moet genoemd worden. Met apologie geeft men niet de volle inhoud van de H. Schrift, en des te minder, naarmate de persoon, die men op de korrel heeft, meer dwalingen rijk is. Ook tekstcritiek, bedoeld is wellicht exegese, brengt ons niet tot de volle inhoud, als theologie niet ingeschakeld wordt. We wijten het aan de
apologetische bezorgdheid van de Schr. dat hij zich met 12 regels (bld. 94) van psalm 21 (T.M. 22) afmaakt. Dit is een van de mooiste Messiaanse psalmen. Zelfs als deze psalm niet in letterlijke, maar in typische zin Messiaans is, had hij in zijn geheel moeten worden afgedrukt. Men vindt geen typische zin in het O.T., waarbij de voorafgebeelde werkelijkheid zo fijn en zo scherp getekend is als in deze psalm van het lijden. Schr. is op
| |
| |
zijn best, waar de apologetische bezorgdheid en het letten op hetgeen andersdenkende schriftuurspecialisten houden, het minst aanwezig is. We zouden wensen, dat die bezorgdheid helemaal afwezig geweest was.
Dr. ADR. DRUBBEL M.S.C.
| |
Dr. Th. van Tichelen, Sint Jan Evangelist. - Uitgegeven bij: 't Groeit, Antwerpen; voor Nederland: Dekker en van de Vegt, Nijmegen. 1947.
Dit werk biedt meer en minder dan de titel doet vermoeden. Men verwacht in dit werk geen vertaling en uitleg van héél de Apocalyps, toch vindt men er beide, zoals men er ook de vertaling van de tweede en derde brief van Joannes in aantreft. Wèl verwacht men een uitgewerkt beeld van het in- en uitwendig leven van de Apostel, voor zover dit uit gegevens van gewijde en profane wetenschap is samen te stellen, maar dat moet men juist missen. Er worden wel allerlei kostbare gegevens verstrekt, maar het wordt aan de lezer overgelaten zich daaruit de figuur van Joannes te construeren. Vele verhalen zelfs, die zonder toevoeging van noemenswaardige toelichting woordelijk uit de Evangeliën en Handelingen zijn overgenomen, hebben slechts een zeer verwijderd verband met Joannes, zodat men bij het lezen van deze verhalen vergeet, dat men een werk over Joannes in handen heeft. We hebben ons enige malen de vraag gesteld, of men hier niet een werk van v. Tichelen gepubliceerd heeft, waarvan hij nog slechts de bouwstenen verzameld had.
Het beste in dit werk wordt zonder twijfel gevormd door de uiteenzettingen over het vierde Evangelie (bld. 248-278), waarin op duidelijke wijze het eigene, het bijzonder mooie van het Evangelie van Joannes naar voren wordt gebracht. Bij de uitleg van de Apocalyps (bld. 143-246) heeft van Tichelen, voor wie vakliteratuur geen onbegaanbaar terrein was, ruim gebruik gemaakt van het grote werk van Allo. De vertaling van de Apocalyps is letterlijk, volgens ons té letterlijk. Wij zouden het liefst alles vermeden willen zien, waardoor de lezing van de H. Schrift tot een onprettige lectuur dreigt te worden. Dat gevaar is bij een letterlijke vertaling van Apocalyps wel bijzonder groot. Men kan dat o.a. constateren in het behouden van het voortdurend terugkerende voegwoord ‘en’. Men kan het ook constateren in de vertaling van verschillende volzinnen. Zo zouden wij in plaats van ‘want Ik heb niet bevonden, dat uw werken volmaakt zijn tegenover God’ liever vertaald zien: want Ik heb uw werken niet volmaakt bevonden in het oog van (mijn) God. Apoc. 3,2. In plaats van ‘en hun werd aan elk een wit kleed gegeven’ zagen wij liever: (toen) werd aan elk van hen... Apoc. 6,11. Over vertalen, en in het bijzonder over het vertalen van de H. Schrift, bestaan nogal uiteenlopende opvattingen. De richting, die van Tichelen is ingeslagen, heeft zijn verdedigers. We wilden slechts enige uitwassen aangeven, die uit het streven naar letterlijke vertaling, zijn voortgekomen. Wat wij wel oprecht jammer vinden, is, dat dit werk met zovele mooie bladzijnen niet tot een prachtige synthese van het leven en werken van Joannes geworden is.
Dr. ADR. DRUBBEL, M.S.C.
| |
‘Katholicisme en de wereld van nu’. Delftsche Uitgeversmaatschappij, Delft, 1947. 168 bladzennen.
Ter ontwikkeling van de eigen leden en ter oriëntatie van niet-leden organiseerde de Delftsche studentenvereniging ‘Sanctus Virgilius’ een
| |
| |
vijftal lezingen. waarin het Katholicisme werd geconfronteerd met diverse hedendaagse stromingen.
Deze lezingen werden uitgegeven onder de titel: ‘Het Katholicisme en de wereld van nu’.
De inhoud van dit boekje zal vooral ‘dierbaar’ zijn aan hen, die deze lezingen hebben bijgewoond. Voor buitenstaanders hebben gebundelde lezingen uiteraard een beperkte betekenis, vooral wanneer het gehalte - zoals in het onderhavige geval - nogal varieert. Men zou bijna geneigd zijn te zeggen, dat de waarde van de lezingen omgekeerd evenredig is met de lengte. En de lengte varieert tussen de 20 en 45 bladzijden.
Uitstekend is de lezing van Brongersma over het Kapitalisme, evenals de lezing van Professor van de Ven over het Humanisme. Wat Dr. Vlekke naar voren brengt over het Amerikanisme, is de belangstelling overwaard. Dr. van de Pol geraakt eerst goed op dreef in het tweede deel van zijn betoog over de volheid van de katholieke geloofsnorm tegenover de verminkte geloofsnorm der Protestanten. Het eerste deel lijdt aan vaagheid in de formulering, die hem noodzaakt zich zelf voortdurend te corrigeren.
De verhandeling van Dr. van der Wey zal wel niet beantwoorden aan de opzet van de lezingen. Het is een opsomming - hoe instructief overigens ook - van de leer, de geschiedenis en de lectuur van het communisme, terwijl de confrontatie van katholicisme en communisme in het gdrang komt.
Dr. A. GERATS M.S.C.
| |
W. Randag C.S.S.R.: ‘Gezondene van Christus’, Lekenascese en apostolaat. Dekker en van de Vegt N.V. Utrecht - Nijmegen, 1947. 188 bladzijden.
Temidden van de overstelpende aanbiedingen op de boekenmarkt zou het werkje van Pater Randag in verdrukking komen, ware het niet dat juist nu vele mensen, en vooral veel jonge mensen, met doelbewuste voorkeur luisteren naar die bescheiden stemmen, die van uit een heel andere wereld tot ons schijnen te spreken.
De mens leeft niet alleen van de uiterlijke drukte, hij is niet voldaan door het succes van zijn drukke bezigheden. Hij wil doordringen tot in dat geheimzinnig domein van de ziel, die als laatste stuwkracht en eerste drijfveer achter al onze daden en gedachten staat. En deze ziel is de plaats, waar God en mens elkaar ontmoeten om in een persoonlijke samenwerking alle dingen tot stand te brengen. Naast de vervlakking in onze tijd staat de verdieping, naast de vervaging van de grenzen tussen goed en kwaad openbaart zich een verheldering van het inzicht. Voor hen, die niet wensen in te gaan op de suggestie van de stof, is het rustige en warme boekje van Pater Randag een graag aanvaarde gids door de geheimen van het geestelijke leven. Het is niet louter theoretisch, het is ook practisch. Het spreekt niet alleen van het ideeal, dat bereikt moet worden, maar ook van de mens, die het ideaal moet bereiken.
Daarom is het geen boek, dat men leest, maar een boek, dat men gebruikt.
Dr. A. GERATS M.S.C.
| |
De Heilige Benedictus en zijn Orde. Door de Monniken der Sint Paulusabdij van Oosterhout. Roermond-Maaseik, J.J. Romen & Zonen, 1947. pp. 196.
Bij het eeuwfeest van Sint Benedictus lieten zich de Nederlandse
| |
| |
Benedictijnen niet onbetuigd. Zowel de oudste stichting in ons land als de jongste nederzetting van het herrijzend Benedictinisme lieten van zich horen, terwijl men van de Adelbertus-Priorij met de Egmondiana niet anders verwachten kon. Men kan de verschillende publicaties door een gemeenschappelijke trek karakteriseren: ze staan meer in dienst van het apostolaat dan in dienst van de wetenschap. Ze willen meer bekendheid geven aan het ideaal van Sint Benedictus en in contact brengen met diens weldadige geest; ze willen iets uitdragen van die serene bovennatuurlijkheid, welke met name de St. Paulus-abdij van Oosterhout maakte tot een graag-bezochte plaats van bezinning. Ook het hier aangekondigde boekwerk valt onder de algemene karakteristiek: ‘Wie Sint Benedictus was, wat hij in zijn Regel leert, hoe zijn Orde zich ontwikkelde en tot op onze dagen blijft voortbestaan is hier op eenvoudige wijze beschreven: op eenvoudige wijze, om door iedereen gelezen te kunnen worden’. Degenen, voor wie dit boek zelf de eerste aanraking met de gedachte van St. Benedictus mocht zijn, zullen deze kennismaking als een weldaad ervaren. O.i. zullen vooral zij, die op een of andere wijze reeds in contact kwamen met de edele Benedictijnse levensopvatting en van de ontmoeting met deze hoogstaande levensvorm een persoonlijke invloed ondergingen, blij zijn door een boek in eigen taal iets meer te weten over de wijze, waarop de Benedictijnse geest zich verspreidde, in welke vormen het Benedictijner ideaal gestalte kreeg, met welke lotgevallen de Orde in de loop der eeuwen te kampen had.
De meer propagandistische opzet van het boek nam niet weg, dat de schrijvers slechts die gegevens wilden benutten, welke voor de wetenschap volkomen verantwoord kunnen worden. Bevoegden uit de Orde hebben te beoordelen of deze verantwoording steeds gegeven zal kunnen worden. Binnen de eigen Benedictijner familie zal ook moeten worden uitgemaakt met welke accenten de Regel moet worden gelezen; het is niet aan een outsider te beslissen of de samenstelling van het boek al of niet te veel invloed onderging van een misschien niet door allen gedeelde kijk op die grondwet van het Westers Monarchisme. In eigen kring zal ook moeten worden beslist of niet wat uitdrukkelijker en breder had mogen worden gesproken over de prestaties op gebied van kunst en wetenschap. Zeker komen bij de schifting tussen Benedictijns en niet-Benedictijns bepaalde appreciaties in het werk tot uitdrukking - denk o.m. aan het apostolaat - waarover de buitenstaander, als incompetent, liever het eerbiedig stilzwijgen bewaart, maar die voor hem toch reeds hierom interessant zijn, wijl ze de schrijvers zelf en de Nederlandse Benedictijnen typeren. Dankbaar aanvaardend wat geboden wordt, kan hij zonder aanmatiging toch over enkele detailpunten vragen stellen; misschien dat een enkele wijziging in de formulering hem reeds opheldering brengt.
Men zal zich gemakkelijk kunnen verenigen met de affirmatie (p. 146) dat het Jansenisme bij leden van de Orde alleen een kans maakte, omdat ze in hun eigen Benedictijns leven niet voldoende geestelijk voedsel vonden; maar is het werkelijk de bedoeling van p. 145 de beoefening van de moderne methodische vormen van gebedsleven, wijl afwijkend van de Benedictijnse geest, te maken tot een van de factoren die de invloed van het Jansenisme verklaren? Dat er bij het concordaat van 1801 over kloosterlingen en monniken zelfs niet meer gesproken werd (p. 149), doet tekort aan de bemoeiingen van de Apostolische Stoel. Het verband van de ondergang van Egmond (pl. 189) met de toezegging van Egmond als tafelgoed aan den Bisschop van Haarlem heeft toelichting nodig. Er zit enige overdrijving in het gezegde (p. 74), dat ‘als goed Christen te leven en als martelaar te sterven’ voor 313
| |
| |
vrijwel samenvielen. We durven niet met evenveel zekerheid de bewering onderschrijven (p. 174), dat de eerste lekebroeders bij de Cisterciënsers worden aangetroffen. Te bemerken is nog, dat pag. 36 niet mag spreken van een plotselinge verandering in het leven van den H. Benedictus, als pag. 35 ondanks de beknopte mededeling van den H. Gregorius een geleidelijk tot stand komen van deze verandering aannemelijk tracht te maken.
Moge het werk, evenals zijn voorgangers ‘Uit de leer van den H. Benedictus’ en ‘Leven en Regel van den H. Vader Benedictus’ bijdragen tot verspreiding van die Benedictijnse vrede, waaraan de wereld zo'n behoefte heeft.
JAC. NOUWENS M.S.C.
| |
Dr J. Nota S.J.: Max Scheler. Een worstelen om het leven van den mens. Bibliotheek van Thomistische wijsbegeerte. Het Spectrum, Utrecht-Brussel.
Slechts zelden is het gehele denken van een wijsgeer zo sterk verbonden aan zijn persoonlijke leven als dit het geval is bij den bekenden Duitsen philosoof Max Scheler, die voor en na de eerste wereldoorlog in het katholicisme en daarbuiten een uitermate belangrijke rol speelde. Zelden is de persoon van een denker zozeer het toneel geworden van een tragisch conflict tussen Leven en Geest, waarbij het Leven uiteindelijk de overwinning behaalde op de Geest. De geniale denker - en verscheidene van zijn leerlingen met hem - werd tenslotte tot afval van die Kerk gedwongen, welke hij in schitterende en meeslepende geschriften gediend had. Het ‘geval’ Max Scheler, dat destijds zo velen bezig hield, kan daarom als een markant voorbeeld beschouwd worden van de geestelijke conflicten, waarin de mens van de 20ste eeuw verkeert. Heden ten dage zijn wij eerder geneigd te spreken over de Duitsers, die voor de politieke geschiedenis een zekere betekenis hebben, zoals Hegel, Nietzsche en Spengler, of over de voorlopers van het existentialisme, de fenomenoloog Husserl en voorts Martin Heidegger, maar Max Scheler blijft op de achtergrond.
Het is daarom een gelukkige keuze geweest van Pater Dr. J. Nota S.J., professor aan het Berchmanianum te Nijmegen, de figuur van Max Scheler tot onderwerp van een grondige studie te maken, die zojuist in de ‘Bibliotheek van Thomistische Wijsbegeerte’ verscheen.
Hoewel P. Nota als ondertitel aangeeft: ‘Een worstelen om het wezen van den mens’ moet men daaruit niet concluderen, dat het boek slechts de anthropologische gedachtengang in Scheler's philosofie onderzoekt. Integendeel, P. Nota gaat uit van het worstelen om het begrip van den mens om het gehele denken van Scheler te doen begrijpen.
Het meest waardevolle element van het boek van P. Nota ligt dan ook in de opzet; het is niet verdeeld volgens zakelijke oogpunten, d.w.z. volgens de stof die Scheler's denken vormt. P. Nota ziet juist in Scheler's ontwikkeling van fenomenoloog op katholieke basis tot pantheïst, die de Kerk verlaat, een proces, dat het denken van Scheler bepaalt. De schrijver laat ons dit proces in de verschillende hoofdstukken beleven en ontwikkelt daarbij op scherpzinnige wijze de mysterieuze samenhang tussen de vlucht van de ideeën en de drang van een sterk en zinnelijk leven, dat de uiteindelijke catastrophe voorbereidt. De verschillende stadia van dit proces worden aanleiding om niet alleen Scheler, maar ook de richting, welke hij vertegenwoordigt en die hem beïnvloedt, te kenschetsen. Op deze manier kan P. Nota in een nauwgezette analyse de fenomenologische richting van Husserl tegenover de interpretatie van Scheler plaatsen en daardoor de kern van diens
| |
| |
eigen visie scherp omlijnen. Vervolgens gaat de schrijver ook de invloed na van de ‘Lebensphilosophie’ bij Scheler, waardoor wij meer en meer het eigen karakter van dezen denker leren kennen. Kritiek en waardering vullen elkaar in dit boek aan. P. Nota leidt ons vooral zeer goed in tot de ‘waarde-philosophie’ van waaruit Scheler vermoedelijk het meest zelfstandig en vruchtbaar gewerkt heeft. Met bewondering nemen we kennis van de diepe religieuze ervaringen, die Scheler bezielden en hem tot een meester maakten, die velen tot Godsdienst en Kerk teruggebracht heeft. Ook nu nog zullen de gedachten van Scheler over de ethica, over het ‘Ewige im Menschen’, over de liefde Gods, hun waarde niet verloren hebben. De analyse van P. Nota bereikt dan ook juist in die hoofdstukken, waarin het beeld van den mens uit de religieuze sfeer wordt opgebouwd, een zeker hoogtepunt. Het begrip ‘persoon’ en ‘gemeenschap’, de invloed van het Christendom op de maatschappij, de meesterlijke psychologische studie van Scheler over het ressentiment en zijn invloed op moraal en godsdienst - het rijke metaphysische, sociologische, psychologische en paedagogische werk van Scheler concentreert zich op het begrijpen van het wezen van den mens. Het is P. Nota volkomen gelukt de rijkdom en de betekenis van dit zoeken en worstelen weer te geven.
‘Die Person gewinnt sich, indem sie sich in Gott verliert’: niets laat ons aan de echtheid en de diepte van Scheler's religiositeit twijfelen. Aan zijn scherp verstand ging steeds gepaard een meeslepend enthousiasme, zodat hij aan zijn godsdienstige gevoelens en overtuigingen een onvergelijkelijk mooie en originele vorm wist te verlenen. Scheler denkt met zijn gehele persoon. Dat is zijn grote kracht - en de oorzaak van de catastrophe. Zijn ontembaar zinnelijke temperament, dat ook uit het aan het boek toegevoegde portret blijkt, brengt den denker tenslotte in conflict met de Kerk en met zijn geloof. Hij kon zich niet meer als zondaar ‘bevlekt’ voelen; in de strijd tussen Leven en Geest wordt deze schitterende en vruchtbare geest van Scheler gebroken.
Dat deze noodlottige ontwikkeling in haar tragische afloop en in de gehele rijkdom van haar geestelijke vruchten zich voor onze ogen afspeelt, is de bijzondere verdienste van dit boek van P. Nota. Zeer zeker is het een werk, dat op de eerste plaats den philosoof zal interesseren, doch niet alleen hem. Want wij zijn van mening, dat in dit worstelen van een rijke geest meteen ook de toestand, waarin zich de moderne mens van heden bevindt, enigszins geanticipeerd wordt. Immers ook in de hedendaagse philosophie gaat het om de plaats, welke de mens tegenover de wereld en God inneemt, niet zuiver en alleen als religieus of kentheoretisch vraagstuk, maar als een zeer actueel, concreet, zo men liever wil, existentiëel probleem. Meer dan ooit tevoren staat de positie van den mens in het middelpunt van de philosophische discussie en nooit te voren heeft de mens zich begeven in een zo uiterste eenzaamheid, waarin iedere waarde, behalve die, welke door hem zelf geschapen is, schijnt teloor te gaan. Max Scheler heeft ernaar gestreefd de orde der geestelijke waarden onaangetast te laten, zoals het Christendom hem dit heeft geleerd. Doch hij werd het slachtoffer van een conflict, dat ook nu nog niet beslecht is. In dit opzicht is het boek van P. Nota over Max Scheler een geschrift, dat ons direct zelf aangaat.
Dr. K.J. HAHN.
|
|