Roeping. Jaargang 25(1948)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 201] [p. 201] Michel van der Plas Rondelen (vertaald van Charles d'Orleans) I Huist alle zoets niet in de leden van haar die ik getrouw bemin? Ik zweer dat haar gelijke in dit leven geen zal tegentreden. Hoe dunkt zij u, heb ik gebeden: welke gedachte valt u in, huist alle zoets niet in de leden van haar die ik getrouw bemin? Zij danse, zinge, lache mede of springe rond met dartele zin, zeg eerlijk van mijn gezellin,: zonder gevlei of vriendelijkheden: huist alle zoets niet in haar leden? II Mijn God, wat maaktet gij haar schoon, de gratieuse, lieve, zoete! Ach, ieder zal haar prijzen moeten om wat haar wezen spreidt ten toon. Geen wordt haar liefelijkheid gewoon, steeds weer zal men iets nieuw begroeten. Mijn God, wat maaktet gij haar schoon, de gratieuze, lieve, zoete! Geen vrouw spant boven haar de kroon, waar 'k die ter wereld mocht ontmoeten, geen is zó rijk van hoofd tot voeten; aan haar te denken is een droom: mijn God, wat maaktet gij haar schoon! [pagina 202] [p. 202] III Hartje, mijn hart, wat raadt gij mij? en zal ik naar de schoonste gaan? zal ik de doodspijn doen verstaan waarin gij wentelt met geschrei? Voor u, en voor haar eer daarbij, riedt gij altijd het beste aan. Hartje, mijn hart, wat raadt gij mij? en zal ik naar de schoonste gaan? Zo zacht en ook zo zoet is zij, dat ze even mild en aangedaan, of rijker nog, voor mij zal staan. Ga ik? Het beste steeds weet gíj - Hartje, mijn hart, wat raadt gij mij? Vorige Volgende