Roeping. Jaargang 25
(1948)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Emile Janssen s.j.
| |
[pagina 194]
| |
geweldige krachtsinspanning en een verbazend vorderen; van individualisme nochtans, verwarring en katastrofen. Hun vitaliteit en hun verderf, hun veroveringen en verbijstering, voorspoed en rampen: àlles nam de roman-epiek in zich op, zijzelf vitaal of verdervend, veroverend of verbijsterend, een voorspoed of een ramp. Hetzelfde oordeel past dus op den tijdgeest en op zijn romankunst; maar gelijk de individualistische vrijheid nu wijkt voor het collectieve pogen en bewustzijn, voor de ‘mystiek der gemeenschap’: evenzo verzwint de veelvormige, de soepele, de ruggegraatloze roman voor men weet niet welk kunstwerk-der-toekomst. Reeds verplaatst zich de artistieke aandacht naar de poëzie.
Altijd bestond, tussen de verhalende kunst en de poëzie, een zeker contrast, een slingerbeweging. Het encyclopedisme en de Aufklärung hadden de dichtkunst gedood; de romantiek en de Sturm-und-Drang riepen ze op uit het graf. Het naturalisme verstikte ze weer; het symbolisme deed ze herleven. Nooit werd ze geheel overwonnen; de laatste twee eeuwen drongen ze echter terug, op sporadische ontsnappingen na en fantastische flitsen. Ze week weg uit het burgerdom, dat, nuchter en zelfgenoegzaam, de religieuze hoogten en demonische diepten voorbijging en ontkende. Ze week; een bonte romankunst spreidde zich ten toon: glanzende bouwstenen van een evidenten toren-van-Babel. Ze week en kwam terug: sinds het einde van verleden eeuw, met een nieuwen drang naar het absolute... zie daar plaatst de poëzie zich in het gezichtveld. We maken niet uit in hoever men thans goede poëzie schrijft; evenmin tekenen we, voor de laatste vijftig jaar, de op- en neergaande belangstelling voor de dichtkunst na. Beide onderwerpen, breed beschouwd en grondig doorpeild, zouden heel veel openbaren. Maar ons treffen, in de naoorlogse jaren en alleen in onze kleine landen, publikaties als die van Westerlinck, Smit, Hensen, Uyldert, Donker, Van Duinkerken, Van Ackere, Brakell-Buys; ons treffen, in literaire en culturele tijdschriften - niet het minst in die van het geteisterde Duitsland en van het zoekende Frankrijk - | |
[pagina 195]
| |
velerhande studiën en peilingen over het dichterschap en zijn rol, zijn bestemming en machtGa naar voetnoot1). Een veelvuldig gissen en raden, vermoeden en verwachten; vaak ijdelheid nog en bedrog, maar iets als een dageraad. Want voor de heropstanding van cultuur en samenleving behoeven we, ontegensprekelijk en bijna op de eerste plaats, de zuivering, de bezieling, de verheffing der ware, der gezonde, der krachtige poëzieGa naar voetnoot2). | |
IHet kan ons slechts verheugen, dat de artistieke belangstelling van de romankunst naar de dichtkunst zou overgaan. Van het objectieve naar het persoonlijke, van het ervaren naar het zijn, van het dolen naar het bouwen van een huis. Van het zeggen naar het zingen, van het slordig improviseren naar de strakke vormgeving, van de verscheidenheid naar de eenheid. Van de opeenvolging naar het moment, van het veelkleurig-vlakke landschap naar het donker-diepe mysterie, van het eerder profane naar het eerder religieuze. Weer voelt men zich getrokken naar het geheim dat alles omhult en doordringt; naar de onzichtbare tegenwoordig- | |
[pagina 196]
| |
heid die allen koestert; naar het wonderbaar vervloeien van veel glansen tot een duisteren gloed; naar het even kortstondig als innig ontmoeten, waar hart en gemoed dagen en maanden van kunnen leven. Reeds lang bevroedde men wat men miste. Gevangen in de smalle strook van nuchtere burgerlijkheid, miste men de wisselende seizoenen en de ruisende kruinen, den flonkerenden sterrennacht en de blauwe eindeloosheid. Al het stoffelijke bezat men, hard en zwaar, een kommer en een last; zoveel meer voelde men zich bedrukt en gehinderd: men miste de vrije vlucht, het weidse panorama, het transformerend wonder. Men miste de zuivering en de geheel bevredigende blijdschap, de armoede die rijk maakt, den dood die leven geeft. Men miste de liefde: de menselijkheid die slechts bloeit wanneer men zich eeuwig weet. En ten gevolge daarvan miste men de zedelijkheid, de veiligheid, het licht. In een lichtlozen kelder verdoken, ontstak men veel gloeilampen, die men sterren en zon noemde; duidelijk en pijnlijk ontbeerde men echter de ware, de koesterende zon, waarbij alleen bloemen ontluiken en vruchten rijpen. Daarom verheugt ons de terugkeer tot de poëzie. In de plaats van het onbesuisde voorthollen op een nooit overschouwde wereld, een bezonnen stilstand die boort naar de kern der dingen. In de plaats van gejaagdheid en gerucht, stilte en daarin een geheimzinnige stem. In de plaats van brooddronkenheid, zelfbeheersing. In de plaats van trotse verwaandheid, van hardhandige meedogenloosheid, God aanwezig en een meewarige naastenliefde. Ons verheugt het besef bij het burgerdom: dat het zijn zelfgenoegzame beperking, zijn comfortabel materialisme, zijn amoreel agnosticisme afleggen moet en verliezen; dat het zijn ziel heeft verloren; dat de veelvuldige schijn van het zich mechaniserend bestaan den vrijen geest verjaagt, waaruit alleen waar leven en geluk! Ons verheugt de terugkeer tot de poëzie. Nooit was deze geheel afwezig, en ook de beste romankunst ontleende daaraan glans en bekoorlijkheid. Maar zij vervloot. Krampachtig spande men zich in om ze gevangen te houden, als een von- | |
[pagina 197]
| |
kelend en brandend levenselixir. Ons verheugt het dat men zich aandachtiger en volkomener, eenvoudiger en menselijker naar haar toewendt, met een meer hunkerend verlangen en genegen bereidzaamheid. Tegelijk wendt men zich naar God toe, den enigen hemel boven het hoofd, - en de mensen moeten wel, op deze grondig geschokte wereld, de vervaarlijke diepte van den afgrond hebben vermoed, om instinktmatig de laatste verheffing, den nog mogelijken dageraad te bevroeden: de poëzie. | |
IIMág de huidige poëzie een dageraad heten? Richt zij ons niet eerder naar het verderf dan naar de redding? Bedwelmt zij ons niet, daardoor zoveel gevaarlijker? Zij leidt ons binnen, zegt men, in het mysterie dat alleen God kan zijn: profaneert zij het niet; zodat, eens te meer, de paarlen voor de zwijnen liggen? Nooit benadert men God, dan met eerbied en deemoed. Altijd staat men, voor zijn ogen, wachtend en bereidzaam; wie met een andere stemming en bedoeling tot Hem doordringt, rooft hem, als Prometheus, het vuur. Is de moderne dichter vaak de rover en de verscheurde niet: de trotse en de geboeide, vastgeklonken aan de aardse rots, borst en lever altijd opnieuw de prooi van den wreden arend, de poëzie zelf? Reeds bij de ‘zuivere poëzie’, dat mode-verschijnsel tussen de twee oorlogenGa naar voetnoot1), begint de profanering. Men technificeerde de dichtkunst, ook al besloot men tot haar mystiek wezen. Men schonk ze, een dronken makende likeur, in heel kleine glaasjes. Zij werd de godendrank. Maar het prozaïsch leven bleef banaal en grof, en het heilige lag geprofaneerd. Beschouw overigens de toen voortgebrachte dichtkunst. Betwist noch betwijfel, bij velen, aanleg en kunnen; maar zij creëerden een dichterlijke geheimtaal, zij vervingen een | |
[pagina 198]
| |
conventionele rhetoriek door een ander rhetorikaal spreken, hermetisch gesloten, moeizaam, gewichtig. Nooit was de ivoren toren zo glimmend koel, zo duizelingwekkend hoog; nooit de willekeur zo subtiel; zelden of nooit, voor wie aandachtig toekijkt, de grootspraak zo dicht bij onzin of leugen. De wilde romankunst haalde het artistieke peil neer; intussen legde de voornaam-bedachte ‘zuivere poëzie’ een besloten paleisje aan, een koele verzamelplaats van fijngeslepen geflonker. Wij onderschatten noch miskennen de zuivere poëzie en haar verdiensten. In de gelaïciseerde wereld echter stond ze tegenover de romankunst als een uiterste tegenover een uiterste. Het grofste leven; het fijnste distillaat. Voorlopig werd niets gered; maar een eventuele opstanding bleef mogelijk.
Sommige dichters gingen verder; zij brachten bij elkaar de poëzie en het occultismeGa naar voetnoot1). Laat den Fransman Rimbaud vooraan komen; bij veel anderen bestond de tendenz om de wanden der psychologie avontuurlijk te verruimen, om gewelddadig het meest geheimzinnige te vangen en te beheersen, om met magische middelen verwarring te stichten. Tot de uiterste consequentie gingen slechts weinigen over; bij de meesten leefde toch die goddeloos-duistere drang. De poëzie, die in God ademt, loochent Hem weg; het is als zou men, in naam van Beëlzebub, de duivels verslaan. Zo wordt de dichter de opstandig gekroonde Lucifer; van samenleving en levenswet rukt hij zich los; hij bestaat om zichzelf en beroert het verleidelijk duister. Dichters als gevallen engelen, poètes maudits die den vloek voor een zegen laten doorgaan, verloren zonen die de zwijnen mensen noemen en hun vader een dolende...: van Poe en Baudelaire tot aan Du Perron en Vestdijk volgen zij elkander op, - en deze zwarte dichtkunst is een der grootste hinderpalen voor de opstanding van volk en samenleving. Bedrieglijk vervangt en weerhoudt zij de zuivere, de lichtende dichtkunst, daartoe onontbeerlijk. | |
[pagina 199]
| |
Iets daarvan, wij zegden het reeds, is bij velen aanwezig; de conceptie zelf van de poëzie legde men er aan vast. Vanaf Willem Kloos en de Tachtigers heeft men deze, in onze landen, tot een godsdienst gemaakt. Een godsdienst: niet een voorbereidende godsdienstigheid, een zoveel gemakkelijker overgang van het aardse tot het geheiligde; een werkelijke godsdienst, in en om zichzelf, zonder verdere functie noch afhankelijkheid. In ons land, waar het katholicisme verkwijnt en verdwijnt, ging zij soms door voor een nieuw geloof, een veel kostbaarder schat, - en godsdienstige, maatschappelijke, menselijke verplichtingen zouden, in den lichtzinnigwillekeurigen dienst van die tovergodin, verzwinden en vergaan. Dichters zouden tegelijk den outlaw en den Uebermensch incarneren; nooit waren het gewone stervelingen, en alles stond hun vrij. Zo gaf de poëzie meer dan eens aanleiding tot apostasie, vernielzucht en eigen ondergang. Laten we het brutaal zeggen: meer dan eens zondigden de aanbidders der dichtkunst tegen den Heiligen Geest. En het begeerde idool, waar men zijn ziel voor verkocht, bleek uiteindelijk uit waardeloos glas te bestaan, uit broze potaarde of uit vullend zagemeel. Dan was Esaü met zijn linzensoep nog wijzer! * * *
Toch verheugen we ons, omdat de aandacht zich weer naar de poëzie toekeert. Minder naar de ‘zuivere poëzie’, naar de tover-poëzie, naar het verderfelijk poëtisch aestheticisme; mèèr naar de schoonheid die uitbloeit bij het trouwe, edele, gevende leven, en die men dan, in muziek en rhythme, te vangen weet. De morele deugden, de religieuze dienstbaarheid maken den dichter niet; doch daarmede alleen wordt de geboren dichter geheel zichzelf: de dienende koning, de veilige gids die Gods ster doet volgen, de verrukte profeet die een schone toekomst nabij trekt. En de poëzie, die de langzaam ontwakende gemeenschap reeds verlokt en verrukt, is de werkelijk voedende en sterkende, de lichtende en richtende, de bloei van wat leeft, de glanzen en kleuren van wat vorm heeft en gestalte. Terug dan naar de innigst verkwik- | |
[pagina 200]
| |
kende geheimen van aarde en harten en hemel! In de schatkamer van de dichtkunst, de waarlijk zuiverende, verheffende en verheugende, ontdekt men godsdienstigheid, heldhaftigheid, geven en ontvangen, zich verliezen en zich vinden, een onuitsprekelijk geluk dat steeds spontaner zingen doet. |
|