| |
| |
| |
Boekbespreking
Dr. A. van den Born. ‘Profetie metterdaad’. Een studie over symbolische handelingen der Profeten. J.J. Romen en Zonen, Roermond-Maaseik, 1947, 84 blz.
In de serie ‘Bijbelsche Monographieën’ verscheen een zeer knappe studie van Dr. A. van den Born over de verklaring van de symbolische handelingen der profeten: een probleem bekend aan iederen exegeet, die in intieme aanraking komt met de boeken der profeten, vooral Osee, Jeremias en Ezechiël. Enkele symbolische handelingen, door die profeten verricht, zijn zo zonderling, schijnen althans zo onverklaarbaar, als we ze beschouwen als werkelijk gebeurd, dat men dikwijls meende ze te moeten plaatsen in een visionaire of allegorische werkelijkheid.
Dr. van den Born verdeelt deze handelingen in enige typen: de alledaagse of conventionele, die op volksgewoonten berusten; de dramatische, die aan een bepaalde profetie meer kracht bijzetten; ten slotte de personifiërende, waardoor de profeet in zijn persoon iets uitbeeldt dat na hem zal geschieden. Ook lost de auteur op die manier enige symbolische handelingen op, dat sommige neutrale handelingen uit het dagelijkse leven van den profeet of een bepaald voorval voor hem achteraf een symbolische betekenis kregen, waarin hij door de goddelijke inspiratie dan de diepere zin van zijn handeling begreep. Dikwijls verklaart deze zienswijze veel. Of dit in de kwestie van het huwelijk van den profeet Osee, waar de schr. o.a. met S. Augustinus en S. Thomas vasthoudt aan de historiciteit van de gebeurtenissen, ook opgaat, blijft nog een vraag. Zo zouden dan de eigen ervaringen van den profeet in zijn huwelijksleven voor hem later een aanleiding zijn geweest om er een symbool in te zien van de ervaringen die God had met Israël. Deze vergelijking is op zich genomen heel goed mogelijk. Toch kan ik niet ontkomen aan de indruk dat schr. de bijbeltekst wel wat geweld aandoet, hoe aanlokkend deze oplossing ook lijkt.
Het betoog van den auteur is over het algemeen helder en overtuigend, ontdaan van alle secundaire kwesties die met de kern van het probleem niets te maken hebben. Ook al zal men er zwakke punten in vinden, de gevolgde methode kan belangrijk voor de exegese genoemd worden.
DOM. J. PANSIER.
| |
B. Reicke, The disobedient Spirits and Christian Baptism (Acta Seminarii neotest. Upsaliensis. t. XIII), Kopenhagen, E. Munksgaard, 1946, 245 blz. 12 kronen.
De schrijver van deze dissertatie heeft het zich niet gemakkelijk gemaakt met een van de meest duistere Schriftuurplaatsen tot onderwerp van zijn proefschrift te kiezen. In de eerste brief van Petrus komt een passage voor (III, 17-IV,6), waarin de gewijde schrijver spreekt over de prediking van Christus in de onderwereld en met name aan die geesten die in de dagen van Noë ongehoorzaam waren. De traditionele opvatting der Katholieken is dat Petrus hier handelt over de nederdaling van de Verlosser in het voorgeborchte, om aan de rechtvaardigen van het O.V. de blijde boodschap te verkondigen. Wel worden uitsluitend de tijdgenoten van Noë vermeld, maar Petrus zou daardoor de kracht van Christus' zoendood hebben willen aantonen, die zelfs voor de meest hals- | |
| |
starrigen der mensheid niet te vergeefs was geweest: Op het ogenblik van de zondvloed zouden sommigen zich bekeerd hebben.
Ofschoon deze interpretatie naar Reicke's oordeel op de talloze andere verklaringen voor heeft, dat zij in grote lijnen tot op Hippolytus teruggaat, meent de auteur ze toch te moeten verwerpen. Hij gaat hierbij heel omzichtig te werk door zowel de woordenschat van genoemde passage aan een grondig onderzoek te onderwerpen alsook door ze te vergelijken met de contekst en andere verwante plaatsen uit het N.T. Langzaam, maar onafwendbaar komt zo de zwakheid der gangbare explicaties aan het licht. Gaarne hadden wij hieraan toegevoegd dat de eigen uitleg van de auteur steeds de juiste blijkt; jammer genoeg bevat ook zijn interpretatie verschillende moeilijkheden, die niet afdoende worden opgelost. Volgens R. zijn de ‘ongehoorzame geesten’ waarvan Petrus spreekt niet zozeer de zielen van Noë's tijdgenoten alswel de gevallen engelen. Bijgevolg is Christus' prediking hier niet een verkondiging van de blijde boodschap aan de rechtvaardigen van het O.T. maar een proclamatie aan de boze geesten dat hun rijk ten einde is. Petrus zou zich bij het formuleren zijner gedachten hebben laten beïnvloeden door het Boek Henoch, een apocrief geschrift dat in de Oudheid opgeld deed. Inderdaad wordt daarin vermeld, dat Henoch naar de gevallen engelen werd gezonden om hun verdoeming aan te kondigen.
Het grote voordeel van deze uitleg is dat ze in overeenstemming is met de contekst, terwijl de andere interpretaties I Petr. III, 17-IV,6 moeten opvatten als een intermezzo in de gedachtengang. Een bezwaar is evenwel dat ‘de lankmoedigheid Gods’ (v. 20) dan de engelen zou gelden, een idee die toch geheel aan de H. Schrift vreemd is. Verder worden ‘de ongehoorzame geesten’ tegenovergesteld aan de weinige zielen die in de ark gered werden (ibid.). Dit maakt het toch meer aannemelijk, dat met de geesten geen engelen maar mensen bedoeld zijn. Wat er ook van zij, zelfs al zou de theorie van R. niet de juiste blijken te zijn, zijn studie is van zeer veel waarde om het licht dat zij op tal van detail-kwesties werpt.
fr. P. ANDRIESSEN, m.b.
| |
Dom. A. Stolz (†), Théologie de la Mystique. - Chevetogne Editions des Bénédictins d'Amay, 2me édit., 1947, in 8o, XVI - 264 pp.
Defunctus adhuc loquitur. Reeds 5 jaren zijn er voorbij sinds Pater Stolz, professor in de dogmatiek aan het pauselijk college San Anselmo te Rome, is overleden, maar de belangstelling voor zijn wetenschappelijke arbeid is nog niet verminderd, neemt eerder toe. Naast Glaubensgenade und Glaubenslicht nach Thomas von Aquin is Theologie der Mystik (Regensburg, 1936) zeker zijn voornaamste publicatie. De moderne studies over Mystiek gaan veelal aan het euvel mank, dat zij deze verheven trap van inwendig leven te veel van psychologisch, te weinig van theologisch standpunt uit bezien met als gevolg dat men meer aandacht schenkt aan de buitengewone verschijnselen die de mystieke staat in meerdere of mindere mate kunnen begeleiden dan wel aan het eigenlijke wezen van de mystiek.
Hier vloeit een drievoudige vergissing uit voort: vooreerst, dat men de mystieke staat als iets uitzonderlijks gaat beschouwen, waartoe alleen enkele bevoorrechte zielen geroepen zijn; vervolgens, dat men de bloeitijd der mystiek pas met S. Bernardus of nog later met S. Teresia en Joannes van het Kruis laat beginnen, en een Augustinus, een Gregorius de Grote en tal van andere schrijvers der oudheid niet onder
| |
| |
de mystici rekent, eenvoudig omdat zij aan de psychologische zijde der ‘Godservaring’ vrijwel geen aandacht hebben besteed; ten derde dat men ook onder niet-christenen, ja zelfs onder atheïsten en pantheïsten mystici meent aan te treffen omdat men bij hen soortgelijke verschijnselen constateert als welke men bij sommige christelijke mystieken heeft waargenomen. Tegen deze misvattingen is het boek van Stolz gericht.
Men kan de schrijver verwijten dat hij in zijn reactie naar de andere kant overdrijft, dat hij bijv. zijn gegevens te uitsluitend in de oudheid zoekt, met name bij de Griekse Kerkvaders. Zijn oordeel over de heilsmogelijkheid van niet-christenen is te streng, en hij had meer oog moeten hebben voor wat men de subjectieve vroomheid noemt. Ongetwijfeld zou zijn oordeel over het doel der heidense mysteries anders geluid hebben (p. 81 e.v.) als hij naast de rationalisten Bousset en Reitzenstein ook kennis genomen had van wat Katholieke auteurs als Festugière en Lagrange daaromtrent hebben meegedeeld. Volgens deze laatsten is immers de vergoddelijking - en dan nog in de zin van een opname in de familie der goden - niet het doel der heidense mysteries maar een middel om zich een eeuwig geluk in het hiernamaals te verzekeren. Zo zouden wij nog andere tekorten in het werk van Dom Stolz kunnen aanwijzen en toch aarzelen wij niet dit boek aan iedere ontwikkelde lezer die meer van het geestelijk leven wil weten, sterk aan te bevelen. Er staat zoveel schoons in dat men graag de schrijver een zekere eenzijdigheid vergeeft. De hoofdstukken: Gods Paradijs, in Christus, de mystieke ervaring, de volheid van de H. Geest, de genade van het Kruis, om er maar enkele te noemen zullen menige geestelijke leidsman een helderder licht, een ruimere kijk verschaffen en hem de overtuiging bij brengen dat alle gelovigen tot de mystieke staat geroepen zijn krachtens hun verbondenheid met Christus welke door de Sacramenten wordt veroorzaakt en onderhouden, mystieke staat die dan niet bestaat in een meer of minder buitengewone psychische toestand, maar in een ‘transpsychologische’ (het woord is niet gelukkig), onmiddellijke ervaring van Gods inwoning in ons. Dat het aantal mystici toch betrekkelijk klein is, vindt zijn oorzaak in het feit dat de meesten er voor terugschrikken, het vagevuur reeds hier op aarde te willen doormaken, noodzakelijke voorwaarde van loutering om in
‘Gods paradijs’ te worden toegelaten. - De vertaling is goed, formaat en lettertype zeer aantrekkelijk.
fr. P. ANDRIESSEN, m.b.
| |
Fr. M. Eugene Boylan O.C.R. The mystical Body. The Mercier Press, Cork. 1947 - 129 blz.
In dit kleine werkje geeft Pater Boylan de grote lijnen van de leer over onze intieme inlijving in het leven van den God-Mens. Onze heiligheid is slechts een delen in de heiligheid van Christus, met Wien wij verenigd zijn als de ranken met de Wijnstok (Jo. XV, 4-5). Na dit beeld te hebben uitgewerkt gaat Pater Boylan over naar de vergelijking van St. Paulus over de eenheid die bestaat tussen Christus en zijn ledematen. Door deze eenheid zijn wij opgenomen in het leven en de dood van den Verlosser, waardoor wij deelachtig worden aan de vruchten der Verlossing. De toepassing van dit goddelijk verlossingswerk geschiedt door de Sacramenten. Dit geeft den schrijver stof breder uit te wijden over de Eucharistie, als sacrament en offer. Het werkje besluit met een woord over ‘de rol van de H. Maagd als moeder van den gehelen Christus’ en over de band die alle ledematen van het
| |
| |
mystieke Lichaam samenbindt in een hechte en levendige eenheid door de liefde. Deze eenheid komt het schoonst tot uiting in de H. Mis.
Zo geeft Pater Boylan ons in enige kernachtig geschreven hoofdstukken de fundamentele gedachten van het Christelijk leven, waardoor het voor iedereen gemakkelijk is zelf de consequenties te trekken.
DOM. J. PANSIER.
| |
St. Theresa of Jesus, The Way of perfection. Translated from the Spanish bij Alice Alexander. The Mercier Press, Cork 1946. XXX - 274 blz.
St. Theresia's ‘Camino de Perfeción’ waarvan Alice Alexander ons een nieuwe Engelse vertaling heeft bezorgd, blijft voor ons nog steeds een klassiek ascetisch werk. De H. Theresia beschouwt het gebed als de weg waarlangs men veilig de volmaakte liefde en de vereniging met God kan bereiken. Maar dat gebed, vooral het inwendige gebed, moet steunen op de soliede deugden van onthechting aan het aardse en nederigheid. De eerste 15 hoofdstukken zijn dan ook raadgevingen voor een gezond ascetisch leven. Daarna geeft de Heilige haar leer over het inwendig gebed (XVI-XXV), die zij besluit met dat prachtige commentaar over het ‘Onze Vader’ (XXVI-XLII).
Ontelbaar zijn zeker de zielen die in deze bladzijden licht en kracht gevonden hebben om tot een grotere christelijke volmaaktheid te geraken. Moge dit heerlijk doel wederom bereikt worden door deze nieuwe Engelse vertaling, die zo goed de oorspronkelijke stijl van de H. Theresia weergeeft.
DOM. J. PANSIER
| |
Per Lundberg: ‘La Typologie Baptismale dans l'Ancienne Eglise’. Prostant apud: A.B. Lundequistka Bokhandeln Uppsala.
Het Doopsel is niet slechts een inlijving in Christus en een begin van het christelijk leven, het is ook een bevrijding uit de macht van den duivel. Dit laatste aspect belicht de auteur van deze studie aan de hand van enkele voorafbeeldingen van het Doopsel in het Oude Testament: de zondvloed, de doortocht door de Rode Zee en de doortocht door de Jordaan. De studie toont, dat het water een dubbele zinnebeeldige betekenis heeft: het is allereerst een teken van dood en dodenrijk. Zo is het mogelijk, dat in de drie bovengenoemde voorafbeeldingen van het Doopsel het water de macht van den Satan aanduidt. Ondergaan in het water door de onderdompeling, staat dan gelijk met het aangaan van een strijd op leven en dood tegen de machten van de onderwereld. De dopeling kan in dezen strijd slechts overwinnen dank zij den Verlosser, die door het kruishout, voorafgebeeld door de ark van Noë, de staf van Mozes en den boom des levens, de doortocht door het water mogelijk heeft gemaakt.
De schrijver raakt nog zeer vele interessante problemen aan, zowel op liturgisch als exegetisch gebied. Belangrijk is zeker, dat hij aantoont hoe het christelijk Doopsel zijn grondslag vindt in de H. Schrift, en indirect in het doopsel van Joannes.
Toch komt het ons voor, dat de schrijver zijn materie niet geheel en al meester is. Hij heeft een overvloed van materiaal, weet allerlei teksten zeer genuanceerd met elkaar in verband te brengen en zodoende vele detailkwesties op een verrassende wijze te belichten. Maar de grote, heldere lijn ontbreekt. Men zou hier misschien mogen spreken
| |
| |
van een soort materialisme op studiegebied. De gegevens overheersen, hun ensemble laat zeker een indruk na, maar de persoonlijkheid van de schrijver, zijn eigen inzicht, die het geboden materiaal moet bezielen, komt weinig of niet naar voren. Het is niet voldoende de materie te ordenen en te verdelen, dit is slechts voorbereidend werk. Waar het vooral op aankomt is, dat men deze geordende materie weet te bezielen en levend te maken.
fr. VINCENT TRUYEN, m.b.
| |
Fr. de Saint-Palais d'Aussac: ‘La Réconcilitation des hérétiques dans l'Eglise latine’. Aux Editions Franciscaines - Paris 1943.
Een nog steeds onopgelost probleem, n.l. of de handoplegging, welke in de Latijnse Kerk de verzoening der ketters bezegelde, een boeteritus was ofwel een hernieuwing van het Vormsel, wordt in deze studie aan een nieuw en grondig onderzoek onderworpen. De schrijver weet met zeer veel nuances en overtuiging zijn eigen weg te vinden temidden van de verscheidene opinies en een nieuwe mening te poneren, die ongetwijfeld de aandacht zal vragen. Zijn studie wijst uit, dat de zalving reeds zeer vroeg de voornaamste ritus was van het Sacrament van het Vormsel, waarnaast de oorspronkelijke handoplegging zich handhaafde als een secondaire ritus. Bij de verzoening van ketters, die reeds het Sacrament van het Vormsel hadden ontvangen, hernieuwde men dit Sacrament niet, maar wel deze secondaire ritus, die dan een bijzondere betekenis ontving, in overeenstemming overigens met de algemene betekenis van de handoplegging.
Een duidelijke en overzichtelijke studie, die bovendien geschreven is met eerbied voor de vele schrijvers, die besproken worden, met liefde voor de waarheid en met grote scherpzinnigheid.
fr. VINCENT TRUYEN, m.b.
| |
Jacques Maritain, La Personne et le Bien commun, 93 p. in -16, Paris, Desclée De Brouwer et Cie, - 1947.
Vier abstracte hoofdstukjes, vele lezers zullen ze zwaar, ja haast onverteerbaar vinden, geven een uiteenzetting en een confrontatie, enerzijds der begrippen van individu en persoon, anderzijds van die van persoon en gemeenschap. Zij zijn slechts een inleiding tot een laatste hoofdstuk, gewijd aan de meest actuele problemen, die nl. welke betrekking hebben op de staatsinrichting en haar verhouding tot de menselijke gemeenschap. Het is bekend, dat Maritain in deze kwestie een persoonlijk standpunt heeft ingenomen, waaromtrent het misverstand evenwel niet heeft ontbroken, en juist om dat misverstand op te helderen is de schrijver overgegaan tot de samenstelling van deze brochure, die niets anders is dan een bewerking van den tekst van twee door hem gehouden lezingen, de eerste in 1939 te Oxford, de andere in 1945 te Rome.
De drie regeringsvormen die wij heden ten dage kennen, de democratie, het communisme, en, laten wij zeggen, het fascisme, worden daar aan een wijsgerig onderzoek onderworpen, waarvan het resultaat voor alle drie vernietigend is. De schrijver merkt terecht op, dat zij alle berusten op een materialistisch wereldbeeld, waarin de eigenlijke waarde van den mens als persoon, d.i. als redelijk wezen, geschapen voor het onmiddellijk bezit van God, op drie uiteenlopende wijzen wordt miskend. Maritain beschouwt de democratie of, zoals hij het
| |
| |
noemt, het burgerlijk individualisme, als een poging tot bevrijding van de persoon, maar slechts gezien als individu; het communisme eveneens als een streving naar verheffing van de persoon, maar opgevat als collectiviteit; het fascisme daarentegen als directe bestrijding van de persoon, die plaats maakt voor de geknechte massa, in aanbidding neergebogen voor den goddelijken staat en zijn emblemen, den geest van het volk, het bloed, het ras, of een leider.
Op religieus gebied volgt daar voor den schrijver uit, dat een fascistische staat, erfgenaam van het oude heidense imperium, in openlijken strijd met de Kerk zal leven, terwijl de verhouding tussen Kerk en staat in de beide andere regeringsvormen gewoonlijk minder gespannen zal zijn. De kenschetsing van die relaties beantwoordt aan een typische opvatting van Maritain, die de democratie als atheistische maatschappij ‘la plus irreligieuse des trois’ noemt, terwijl het communisme met den naam van christelijke ketterij wordt bestempeld. Het communisme, zo betoogt hij, is eigenlijk geen aggressie maar supplantatie, daar het bij zijn adepten geheel gelaiciseerde, maar oorspronkelijk christelijke krachten in werking stelt.
De drie systemen falen zo volledig in hun taak, om de menselijke personen te organiseren tot een geheel, waarin tevens de persoon aan de gemeenschap, en omgekeerd de gemeenschap aan de persoon ondergeschikt gemaakt zou worden: want deze ‘sociale paradox’ alleen is de ware oplossing van het klemmende vraagstuk. De gemeenschap staat boven de individuele persoon in de orde der aardse waarden, die de persoon bij de gemeenschap inlijven. Maar in de orde der eeuwige waarden gaat de persoon boven de aardse gemeenschap uit, daar al het aardse dienend meewerkt om hem zijn eeuwige bestemming te doen bereiken: diligentibus Deum omnia cooperantur in bonum.
Wij willen aan deze al te korte, maar zo objectief mogelijk gehouden samenvatting twee opmerkingen toevoegen.
De eerste betreft het onderscheid en de tegenstelling tussen persoon en individu, een lievelingsgedachte van Maritain. Ongetwijfeld is de uiteenzetting van die gedachte in dit laatste werkje bijzonder verzorgd en genuanceerd, maar toch blijven wij ons afvragen, of haar fundering wel juist is. De schrijver wijst er nadrukkelijk op, dat het individu als zodanig niet slecht is, maar practisch is de persoon als individu voor hem toch steeds de mens, die leeft van zijn lagere instincten, en zo wordt het onderscheid tussen persoon en individu bij Maritain een soort tegenstelling in den trant van het paulinische contrast tussen den geest en het vlees. Is dit echter geen verwarring tussen het individu en zijn verdorvenheid? Zeker, de menselijke individuatie is van zeer nederigen oorsprong wanneer men haar naaste oorzaak, de materie, beschouwt; maar wil men bedenken dat haar eerste oorzaak, vehementius influens, niets anders is dan de juist aan de personen eigen heel bijzondere Providentie, dan zal men begrijpen dat er, in dit perspectief gezien, een wezenlijk verschil tussen de menselijke en de dierlijke individuatie bestaat, en dat de eerste, hoe onaanzienlijk ook in haar physieke realiteit, zeer dicht nadert tot de geestelijke individuatie der Engelen, die een onmiddellijk effect van Gods ordenende Wijsheid is. De menselijke individuatie, gezien als effect der ordenende Providentie, is dus niet alleen goed, maar zij maakt een belangrijk element der persoonlijkheid uit, en in de voorbestemden is zij zelfs, als effect hunner Predestinatie, de eerste factor, drager van alle andere, waardoor ieders eigen en onvervreemdbare plaats in het mystieke Lichaam of aan den sterrenhemel van Gods lieve Heiligen, voor alle eeuwigheid zal worden bepaald. De theoloog zal die nederige individuatie met nog meer eerbied bejegenen daar hij weet, dat slechts de persoon als individu het
| |
| |
uitgangspunt kan zijn voor de vorming van het analoog begrip, dat ons de drie goddelijke personen doet kennen: in God immers zijn geen drie geesten, en evenmin drie subsistenties, (ook geen relatieve, tenzij men het woord subsistentie als synoniem van hypostase zou nemen), maar slechts de drie subsisterende quasi-individuaties van Vaderschap, Zoonschap, en passieve Spiratie. Daarom blijven wij van mening, dat de distinctie tussen de persoon en het individu als zodanig geen tegenstelling is, maar dat de door Maritain bedoelde, door niemand ontkende, en in het gegeven verband zeer nuttige tegenstelling tussen het hogere en het lagere in den mens gekenschetst moet worden als een tegenstelling tussen de persoon en zijn ontaarding. Men kan dan natuurlijk voor die ontaarding het woord individu gebruiken, mits de lezer er op gewezen worde, dat de term op deze wijze niet meer in zuiver wijsgerigen zin is aangewend.
Onze tweede opmerking betreft Maritains opvattingen over de democratie. In beginsel zijn wij het met zijn pessimisme eens, maar wij hadden gaarne enige restricties van practischen aard op de speculatieve uiteenzetting zien volgen. Nu Paus Pius XII ons zo uitdrukkelijk naar de democratie heeft verwezen, zal het bij meer dan een lezer verwondering, ja ergernis wekken, dat de Franse ambassadeur bij den H. Stoel zich in zulke felle bewoordingen tegen dien staatsvorm uitlaat: maar ergernis is hier zeker overdreven. De vroegere pauselijke veroordelingen, niet alleen van het materialisme in al zijn vormen, maar van de theorie van Rousseau over het sociaal contract en der stellingen van Lamennais en Montalembert over het godsdienstig en staatkundig liberalisme zijn nooit herroepen en zullen nooit herroepen worden. Daarmee blijft de theoretische of althans de practische grondslag onzer westerse democratieën veroordeeld, zodat iemand die in de bewuste Kerstrede van 1944 een soort canonisatie der bestaande democratieën zou willen zien, zich zeker deerlijk vergist. Vooreerst spreekt de Paus over een ideale democratie ‘in ruimen zin’, dat is, ‘een gezonde democratie, gegrondvest op de onvergankelijke beginselen der natuurwet en van de geopenbaarde waarheden’, een regeringsstelsel dus, ‘dat de katholieke leer over den oorsprong en het gebruik van het publiek gezag onaangetast laat’, en dat daarom ‘bekleed zal zijn met de macht om te gebieden en met een waar en daadwerkelijk gezag’, en tevens met ‘de waardigheid van zijn deelname aan het gezag van God’. Dit alles is echter in onmiddellijke tegenspraak met het beginsel van Rousseau, waarop de meeste Europese constituties min of meer uitdrukkelijk gegrondvest zijn. Zo verklaart de grondwet van het koninkrijk België, om van de Franse republiek maar niet eens te spreken, dat de koning regeert krachtens den wil der Belgen, en wat wij heden
onder onze ogen zien gebeuren, is een logisch gevolg van dat principe. De Nederlandse grondwet, door Thorbecke op Engelse leest geschoeid, doet gelukkig den vorst nog regeren bij de gratie Gods, maar wanneer de volksvertegenwoordiging zich met het feitelijk executief gezag niet wenst te verenigen, en vooral wanneer na kamerontbinding het nieuwe parlement diezelfde houding handhaaft, moet de regering aftreden, en blijft er voor den koning geen andere uitweg open, dan te wijken voor den oppermachtigen wil van het volk. Wie dit procédé wezenlijk noemt aan de democratie, geeft dus aan het woord democratie een andere, een engere betekenis, dan die welke de Paus er aan toekent. Maar bovendien is die meesterlijke toespraak van Paus Pius XII, voor zover zij een concessie aan de bestaande democratiën betekent, slechts een blijk van het bewonderenswaardig realisme van den H. Vader, die onder de gegeven mogelijkheden de minst slechte verkiest, d.i. den
| |
| |
staatsvorm die tenminste de vrijheid der Kerk waarborgt. Velen echter kunnen of willen niet begrijpen dat die vrijheid, hoewel honderdmaal te verkiezen boven geknechtheid of openlijken strijd, toch in feite een vernedering betekent voor de Kerk, die zich in de rij der slavinnen moet scharen, om tezamen met haar en op voet van gelijkheid een burgerlijke vrijheid te ontvangen, die een miskenning inhoudt harer souvereine vrijheid van koningsdochter. Toch is zelfs die verminderde vrijheid nog een zo groot goed, dat de H. Kerk meent zich de vernedering der gelijkstelling te moeten laten welgevallen, om zich ongestoord te kunnen ontplooien. De principiële kwestie blijft daarmee evenwel volkomen onaangetast en Maritain beperkt zich tot die beginselen. Maar juist ter voorkoming van misverstand zou het goed geweest zijn, enig voorbehoud van practischen aard te maken, en ook in de speculatieve behandeling enige al te scherpe uitdrukkingen te vermijden. Want dat de staatsvorm die de godsdienstvrijheid waarborgt de meest ongodsdienstige van alle genoemd kan worden, vermogen wij niet in te zien.
Wij betwijfelen het, of dit waarschuwende boekje, dat klinkt als het Nunc erudimini qui iudicatis terram, zijn doel zal bereiken bij degenen tot wie het voornamelijk gericht is. Maar als het slechts enige goedwillenden in staat zou stellen, de diepte te peilen van den afgrond waarin onze beschaving reeds is weggezonken, ook dan is het niet tevergeefs geschreven.
fr. H. DIEPEN m.b.
| |
Catholicisme - Hier Aujourd'hui Demain - Encyclopédie en sept volumes dirigée par G. Jacquemet du clergé de Paris - Fasc. 2. Alvée - Arche d'Alliance, Paris Letouzey et Ané.
Deze tweede aflevering van de nieuwe katholieke encyclopaedie die in Frankrijk verschijnt, bevestigt de goede indruk die de eerste had gewekt. Naast een groot aantal kleinere artikelen op allerlei gebied treffen we er enkele aan van groteren omvang waarop we bijzonder de aandacht willen vestigen, zoals Amérique (le Catholicisme en -), anglicanisme, apocryphes etc. Er zijn natuurlijk heel wat onderwerpen die in de grote dictionnaires der kerkelijke wetenschappen uitgegeven door Letouzey een meer uitgebreide behandeling vinden, maar het geheel is zeer bevredigend en verscheidene steekproeven hebben doen blijken dat de bewerkers rekening hebben gehouden met de laatste gegevens der wetenschap.
D.J. MEEUSEN
| |
‘Elias, het louterend vuur’, door Piet van Veen. Uitgegeven bij J.J. Romen en Zonen, Roermond-Maaseik 1947.
Evenals de vorige werkjes een gedramatiseerde beschouwing, die toch niet bevredigend verwerkt aandoet. Overigens leesbaar. Men voelt zich echter telkens genoopt critisch te onderzoeken of iets wijsheid is of niet. De schrijftrant wekt hieromtrent geen vertrouwen omdat wijze dingen soms zo achteloos en zo haastig in het verhaal verweven staan.
M. NoëL
|
|