Roeping. Jaargang 25
(1948)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
P. Climacus Bayer O.F.M.
| |
[pagina 174]
| |
over, onder hen een zo sterke mate van broederlijke liefde aan te treffen. Evenwel hoopte hij, dat deze liefde groot genoeg zou blijken om, in navolging van Franciscus' liefde, heel de wereld te omvatten en m.n. de ontkerstende wereld van vandaag. Want door liefde, en door liefde alleen, bevestigde hij met nadruk, kan zij worden gered. Deze bijzonderheden schoten mij te binnen, toen ik opnieuw de welhaast befaamde Vastenbrief bestudeerde, welke Z.E. Kard. Suhard, aartsbisschop van Parijs, in 1947 uitgaf, en ditmaal in de Nederlandse vertaling, verschenen onder de titel ‘Opbloei of Verval der Kerk’Ga naar voetnoot1). Het persoonlijk voorbeeld van deze kerkvorst enerzijds, zijn Franciscaanse instelling (als ik die ter verduidelijking van ‘Evangelisch’ zo noemen mag) anderzijds, illustreren twee hoofdgedachten van het cultuurphilosopisch program, dat hiermede aan de katholieken van onze tijd wordt geboden. De eerste gedachte vind ik in de eenvoudige woorden geformuleerd: ‘Vreest (dus) niet, minder christen te worden door méér mens te zijn’ (pag. 63), de ander in deze passus: ‘De grootste fout van de christenen der 20ste eeuw, die hun nakomelingen hun nimmer zouden vergeven, zou zijn, dat zij de wereld lieten tot stand komen en één worden zonder hen, zonder God of tegen Hem; en dat zij voor hun apostolaat met lapmiddelen genoegen namen. Wij willen die fout niet begaan. En misschien zou het wel de grootste verdienste van onze tijd zijn, datgene ondernomen te hebben, wat anderen tot een goed eind zullen brengen: een humanisme, dat beantwoordt aan de mogelijkheden dezer wereld en aan de plannen van God. Het is op deze voorwaarde en op deze voorwaarde alleen, dat de Kerk tot bloei kan komen, door in de nabije toekomst te worden wat zij gedurende de Middeleeuwen voor het Westen was: het geestelijk middelpunt van de wereld (pag. 45-46). Deze gedachten zijn geheel afgestemd op de gemeenschappelijke beschaving waarvan de vage vormen reeds verrijzen, | |
[pagina 175]
| |
en welke Z.E. typeert als ‘een wereldomvattend humanisme’ (pag. 7). De beslissende vraag, die zich hierbij opdringt, luidt: ‘Wie zal aan die gemeenschappelijke beschaving, die overal vanzelf tot stand komt, in deze wereld welke tot nu toe in hokjes was ingedeeld; aan de plotselinge eenheid die sneller dan wij konden denken is gegroeid; aan dit wereldhumanisme, waar op wij niet waren voorbereid, een ziel schenken? Wie zal de synthese van dit nieuw heelal tot stand brengen?’ (pag. 8). De Kerk, zegt vanzelfsprekend de ‘levende’ katholiek, in tegenstelling met de ongelovige, voor wie zij op sterven ligt. Maar wat betreft de wijze waarop de Kerk de wereld zal kunnen opbouwen, gaan de katholieken van vandaag in twee meningen uiteen: isolement of aanpassing (pag. 10-13). In een magistrale uiteenzetting over het god-menselijk mysterie der Kerk, vooral gebaseerd op de encycliek ‘Corpus Mysticum’ en getoetst aan de les der geschiedenis (pag. 16-28), toont Z.E. evenwel aan, dat beide standpunten in hun absoluutheid te verwerpen zijn. Dienovereenkomstig ook de theologische formuleringen welke zij respectievelijk ontvingen in het integralisme (pag. 39-43) en modernisme (pag. 37-38). Gezien aan de eerste dwaling meer bijzondere aandacht wordt besteed, mogen wij besluiten, dat het gevaar hiervan meer urgent is. Bepaalde feiten, waarop wij straks nader terugkomen, bevestigen dit. Tegen dit opduikend integralisme nu wordt de stelling geponeerd, die wij boven reeds meer uitvoerig aangaven: de christenen der 20ste eeuw dienen de humanistische wereld welke zich vormt, te helpen opbouwen, en wel op een wijze, die niet minder met het menselijke dan met het goddelijke rekening houdt. In één woord, zij dienen ten volle christelijke humanisten te zijn. Een drievoudig integralisme vinden zij in eigen boezem tegen zich: het leerstellig, tactisch en moraal integralisme. Ik acht het van belang hierop wat dieper in te gaan. Het leerstellig integralisme huldigt ‘een overdreven traditionalisme’, waarvoor de katholieken, volgens Kard. Suhard, om twee redenen op hun hoede moeten zijn. ‘Vooreerst, omdat die negatieve houding van wantrouwen t.o.v. gewettigde | |
[pagina 176]
| |
veranderingen de vooruitgang remt der Kerk, haar inwerking op de wereld vertraagt en voor het gemiddelde der gelovigen het gevaar schept er een voorwendsel tot nietsdoen in te zoeken; maar vooral omdat deze houding van wantrouwen, als ze tot systeem verheven werd, niet meer christelijk zou zijn’ (pag. 42). Deze woorden kiezen kennelijk partij in de heftige strijd welke ontbrand is tussen de Dominicanen van de ‘Revue Thomiste’ en enige Jezuiten m.n. de paters de Lubac en Bouillard (Lyon), Fessard en Daniélou (Parijs), von Bathasar (de Bâle), welke allen de nieuwe of katholiek-oecumenische theologie voorstaan. De Dominicaan M. Labourette meende in zijn artikel ‘La Théologie et ses sources’ (Revue Thomiste 56, 1946, pag. 353-371) deze richting te moeten signaleren als een ‘évidente dépréciation de la Théologie scolastique’. De eigenlijke en wetenschappelijke vorm van geloofsinhoud, bepaalde hij nader, is en blijft voor altijd de godgeleerdheid van St Thomas (pag. 359). Feller nog trad P. Garrigou Lagrange in het geweer met een bijdrage in het Bulletin ‘Angelicum’: ‘La nouvelle Théologie, où va-t-elle?’. Waarop zijn antwoord zonder meer luidde: ‘Elle revient au modernisme’ (23, 1946, pag. 143). De bewogen reactie van de tegenpartij op deze verkettering door enige palaeothomisten laten wij hier verder onbesproken, wij citeren alleen wat Z.E. in het midden brengt. ‘In de eerste plaats, schrijft hij, moet men de zuiverheid van de leer niet verwarren met de handhaving van haar voorbijgaande vormen. Ongetwijfeld - en meer dan ooit moet het gezegd worden - is de geopenbaarde Waarheid de voornaamste schat der Kerk, waaraan men niet kan tornen zonder zelfmoord of heiligschennis te plegen. Ongetwijfeld moet men de vastgestelde formulering van het dogma angstvallig bewaren. Maar mag men de Openbaring vereenzelvigen met theologische systemen of scholen?’ En verder: ‘De Kerk heeft herhaaldelijk het Thomisme aanbevolen vanwege de waarde van zijn methodes en de beproefde degelijkheid van zijn stellingen... Moet men daaruit opmaken, dat St. Thomas alles gezegd heeft en dat | |
[pagina 177]
| |
zijn denken de geopenbaarde Waarheid heeft uitgeput en geëvenaard? Moet men, na hem, ervan afzien nog te denken? Neen, natuurlijk. Men kent het woord van Lacordaire: ‘Sint Thomas is een lichtbaken, geen grenspaal’ (pag. 40). De dwaling van het ‘tactisch’ integralisme wordt door Kard. Suhard getypeerd als een streven om de wereld te winnen door zich tegenover haar te stellen als het ene blok tegenover het andere. Maar, merkt hij op, de Kerk is nu eenmaal geen partij en de christenen zijn geen partijgangers. ‘Zeker, elke dwaling vraagt om een weerlegging en elk onrecht om een protest. Er zijn bepaalde schendingen van de onvergankelijke rechten van God en de Moraal, waartegen de Kerk zich met alle kracht heeft verzet en zich zal blijven verzetten. Tegenover het zegevierend geweld weet zij het verontwaardigd protest van het geweten te stellen - als het moet zelfs ten koste van haar bloed... Maar moet zij, op het gebied van de methodes, de handelwijze van haar tegenstanders tot de hare maken? Zal zij, om niet met hun dwaling mee te gaan, beproeven haar waarheid en haar geloof met geweld aan hen op te leggen? Integendeel: toont de geschiedenis niet aan, dat de methode van inlijving en psychische overrompeling, die ontleend wordt aan de steun van het wereldlijk zwaard of aan menselijke propagandamiddelen, even onvruchtbaar blijkt als dat zij een gebrek aan eerbied toont voor de evangelische vrijheid?’ (pag. 43-44). Ook deze passus heeft een zeer concrete richting op het oog, welke in Frankrijk zich aandient als ‘Le Mouvement pour l'Unité’. Persoonlijk was ik in de gelegenheid hiermede nader in contact te komen, toen ik October-November 1947 te Parijs verbleef, met het doel mij enigszins internationaal te oriënteren wat betreft de katholieke oecumenische beweging. Wandelend aver de Place Saint-Sulpice, werd mijn aandacht getrokken door de reclame van het bureau ‘Pour l'Unité’. In de mening ook daar enige gegevens machtig te kunnen worden, stapte ik vrijmoedig naar binnen. Ik kreeg de leiders pater Fillère, Marist, en abbé Richard te spreken. Nadat ik hun het doel van mijn bezoek had uiteengezet, gaven zij mij te kennen, dat de ‘oecumene’ voor hen geen vraagstuk was, | |
[pagina 178]
| |
want aanwezig in de Katholieke Kerk van dit ogenblik. Ter nadere kennismaking met ‘Le Mouvement pour l'Unité’ nodigden zij mij uit op een meeting, welke 17 November in de Salle Wagram was belegd. Zelden woonde ik een luidruchtiger massabetoging bij, maar nooit ook kwam mijn oecumenische instelling zozeer in opstand tegen hetgeen waarvan ik hier getuige moest zijn. Daargelaten, dat het gekozen onderwerp: ‘Hors de l'Eglise, point de salut’, op een verouderde apologetische wijze werd behandeld, werden de twee opponenten die zich meldden - een protestant en een vrijdenker - meer door het gejoel en gefluit der menigte ‘afgemaakt’ dan door de met veel emphase voorgedragen weerlegging van P. Fillère. Het was in één woord triest. Na de vergadering kon ik niet nalaten de protestant een paar woorden toe te voegen, welke getuigden van een andere mentaliteit. En uit het onderhoud, dat ik later met P. Daniélou S.J. over deze bijeenkomst en de beweging als zodanig mocht hebben, wil ik alleen dit releveren: dat men werkt met bepaalde claqueurs. Het komt mij voor dat een dergelijke ‘propaganda’, die op ontstellende wijze herinnert aan de methodiek van het Nationaal Socialisme en Communisme, een streven naar ‘uitwendige annexatie’, als was de ‘overwinning der Kerk een zaak van isolement (pag. 54), ook in ons land onder bepaalde katholieken wordt aangetroffen. En deze houding - het zij alleen uit liefde tot de waarheid gezegd - vindt m.n. voedsel in het weekblad ‘De Linie’. Laat ik onmiddellijk een uitzondering maken voor de rubriek ‘Venster op het Protestantisme’, die van een irenische instelling blijk geeft, waaraan andere apologetica t.o. nog wel eens een voorbeeld kan nemen. Deze serene of liefdevolle toon mis ik echter - enkele verrassingen daargelaten - in de wekelijkse reacties op ‘De Groene’, in de weerleggingen van het humanisme en communisme, waarbij niet zelden fotomateriaal, caricaturen, incriminerende levensbijzonderheden, sensationele koppen inderdaad als ‘psychologische overrompeling’ moeten worden aangemerkt. Dit is iets anders dan ‘het verontwaardigd protest van het geweten’. Daarenboven: waar de critische lezer onderscheidt, krijgt de doorsnee-lezer wapenen in de handen | |
[pagina 179]
| |
gestopt, die hem te sneller zullen ontvallen naarmate de methodiek der tegenpartij geraffineerder wordt toegepast. Want in dit opzicht zijn de kinderen der duisternis slimmer dan de kinderen des lichts. Een derde vorm van isolement is tenslotte het ‘moreel’ integralisme. ‘Sommige voorstanders van deze richting menen, dat iedere actie overbodig is, gezien God toch zorgt voor de eeuwigheid van zijn Kerk en het bovennatuurlijke het best af kan zonder natuurlijke middelen; andere beweren, dat de Kerk in naam van haar transcendentie zich niet eens met de boze wereld moet inlaten en het wachten alleen is op ‘de christen van de Apocalyps en de Wederkomst’ (pag. 44-45). Indien deze woorden al niet slaan op de school van ‘Le Pèlerin de l'Absolu’, die in zijn ‘Au Seuil de l'Apocalypse’ schreef: ‘J'attends les Cosaques et le Saint-Esprit’, dienen zekere leerlingen ervan zich toch te hoeden voor een geestelijk défaitisme, dat vooral onder oncritische jongeren meer dan één slachtoffer heeft gemaakt. Ik volsta met t.o. slechts te herinneren aan de auteur van ‘Verworpen Christendom’. Wat voor onze tijd nodig is, - en hier sluit ik wederom aan bij de gedachtengang van Kard. Suhard - is een grootse synthese, in staat om aan de christenen het tweevoudig antwoord te geven, waarop zij wachten: een actie die naar de mens gesproken doeltreffend is, en een leer, die volledig katholiek mag heten (pag. 45). Het zal een werk van langdurige en gemeenschappelijke inspanning vorderen. De Kerk bevindt zich op een keerpunt, waar zij alles verliezen of alles winnen kan, en dit zal afhangen van de spiritualiteit, welke zij de mensen zal voorhouden. Z.E. zet uiteen hoe deze spiritualiteit èn katholiek èn cosmisch dient te zijn (pag. 47-48), een integraal humanisme, wars van alle collectivisme, en staande in het teken van het kruis (pag. 48-50). Het zou ons te ver voeren, een relaas te geven van de practische conclusies die hièruit volgen, zowel met betrekking tot het apostolaat in zijn moderne vorm, gebaseerd op de Katholieke Actie (pag. 50-61), als inzake de ‘inschakeling in het tijdelijke’: voor de gewone gelovigen niet minder een gebiedende eis dan voor de intellectuele (pag. 61-70). In een citaat van Tertulianus lig- | |
[pagina 180]
| |
gen deze conclusies samengevat, waar hij zegt: ‘Men beweert, dat wij nutteloos zijn voor de samenleving. Hoe is dat mogelijk, wij die met u leven, die hetzelfde voedsel, dezelfde kleding, hetzelfde bestaan delen? Wij zijn geen “gymnosophisten” uit Indië, die in de bossen leven en buiten de gemeenschap zijn gebannen’ (Apologetica 42,1). En er is volgens Kard. Suhard, die zich beroept op ‘Caritate compulsi’ van Pius XI (3 Mei 1932), reden tot een christelijk optimisme, in weerwil van de technische vooruitgang, omdat ‘het Katholicisme alle rechtmatige pogingen van de ware beschaving en van de welbegrepen vooruitgang ter vervolmaking en ontwikkeling van de mensheid goedkeurt.’ Als de technische beschaving de godsdienstzin verdrijft, dan hebben wij de plicht onverwijld de schadelijke elementen ervan te elimeneren of te vervangen (pag. 29), en deze actie zal mede de Lente der Kerk verzekeren. ‘Alles kan gebeuren, schrijft Z.E. in het besluit van zijn Vastenbrief, vervolging, ketterij, oorlog; maar meer dan ooit geloven wij aan de onsterfelijke jeugd van de Kerk’... En wij kennen nu het geheim van de jeugd, waarop ons vertrouwen is gegrond: haar wonderbaar mysterie, waarnaar alle aardse heilsverlangens onbewust reikhalzen (pag. 71-73). Ons summier verslag van ‘Opbloei of verval der Kerk’ (zij het dan op één enkele uitweiding na) geeft allerminst de geestelijke rijkdom weer van dit hoogst belangrijke document, waarvan de nuntius te Parijs getuigde: ‘Ik meende, dat tot nog toe alleen in Rome encyclieken verschenen’. Men zou er een lijvig boekdeel als commentaar op kunnen schrijven, met verwerking van de kostbare noten, die o.m. heenwijzen naar het beste wat de katholieke denkers en dichters van Frankrijk in de laatste vijftig jaren hebben voortgebracht. Het grote probleem ‘godsdienst en cultuur’, dat bij mijn weten in de moderne tijd voor het eerst principieel een onderwerp van discussie uitmaakte tussen P. Soiron O.F.M. en A. Rademaker, bij gelegenheid van de Katholiekendag in Dresden (1926), en nadien op indringende wijze werd behandeld door P. Przywara S.J. en J. Maritain, is hier voor eens en voor goed opgelost. Althans wat de leerstellige kant ervan betreft. Moge de practische toepassing ervan niet uitblijven. |
|