Roeping. Jaargang 25
(1948)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
Dom Louis Bergeron O.S.B.
| |
[pagina 164]
| |
woorden geeft de schrijver het aan: ‘De verblinding van vele harer tegenstanders heeft er misschien evenveel toe bijgedragen als de handigheid van haar leiders of de tucht van haar aanhangers’. Een feit is, dat het communisme in Frankrijk een sterke aantrekkingskracht uitoefent op vele katholieke jongeren. De Etudes wijden in haar nummer van April 1946 aan deze kwestie eenige bladzijden, die te denken geven. Die katholieke jongeren verlangen naar een revolutie, die een nieuwe orde onder de menschen zal stichten. Gedurende de jaren van het Verzet hebben zij smaak gekregen in rechtstreeksche daden, en terwijl zij de oude partijen onbekwaam achten om deze revolutie teweeg te brengen, vinden zij alleen in de communistische partij voldoende revolutionnaire kracht om de hervorming, waarnaar zij verlangen, teweeg te brengen. Volgens het artikel, dat wij raadpleegden, vindt men bij tal van jonge katholieken een zekere teleurstelling, zelfs ‘een pijnlijke ergernis’ bij het zien van de bedeesdheid en het gemis aan opbouwende gedachte in de christelijke wereld. Ongetwijfeld kan het communisme hen niet op alle punten bevredigen. Zij zijn spiritualisten en het marxisme is materialisme. Maar in hun oogen is politieke werkzaamheid belangrijker dan getuigenis afleggen voor de waarheid; zij oordeelen het dringender, te strijden tegen de reactionnaire richting dan te strijden tegen het materialisme. Van den anderen kant verschijnt het communisme heden ten dage als een mystieke strooming, een godsdienst. Wij zagen reeds dat de Franschman van nature een idealist is: hij moet het materialistische gebied voorbijstreven, vandaar zijn houding ten opzichte van het communisme. Hij droomt ervan zich te wijden aan een groote, sociale taak en is het aan zichzelf verplicht zich een ideaal te stellen, dat hem te boven gaat, en tegelijkertijd om dat ideaal gestalte te geven in een concreet voorwerp, dat geschikt is om voor allen een centrum te worden, een middel tot eenheid; vandaar zijn gehechtheid aan Sovjet-Rusland, dat zijn ideaal incarneert: dat van iemand, die aan zijn god gelooft. Talrijke teksten van de Sovjet-literatuur zouden er het bewijs van kunnen leveren; | |
[pagina 165]
| |
het zij voldoende te vermelden dat de communistische journalist Pierre Hervé bij herhaling de afhankelijkheid van de communisten met betrekking tot de U.S.S.R. gelijkstelde met die van den katholiek ten opzichte van Rome. Dit zou - zonder haar te verontschudigen - de ongelukkige zinsnede van François Mauriac kunnen verklaren, welke wij in ons vorig artikel hebben aangehaald. Dit gezichtspunt is aangeroerd door de Etudes van Januari 1946 p. 71-75, en eveneens door Dr. Spaey, in de Revue Nouvelle van Brussel, in het nummer van 1 Maart 1946, aangehaald door de Documentation Catholique van 26 Mei 1946, kol. 531-532. Laatstgenoemde auteur toont vluchtig aan dat het marxisme en meer nog het leninisme, alle essentiëele kenteekenen bezit van een godsdienst; het wil de fundamenteele vraagstukken oplossen, welke het leven stelt, het richt zich tot de zielen om er de geestdrift in te doen oplaaien en den smaak voor het offer en eischt van zijn volgelingen een aanhankelijkheid, waarin hun geheele wereldbeschouwing betrokken wordt. In zijn buitengewone geestkracht bevat het iets van die oerkracht, welke in het menschenhart verankerd ligt (Berdjajev), door zijn wereldomvattend karakter, krijgt het een waarlijk messiaansche beteekenis: ‘het messianisme van het proletariaat’. Het idealisme, dat erin vervat ligt, krijgt vorm in de vergoddelijkte gemeenschap. ‘Men vindt er het idee van wederzijdsche verbondenheid, die verheven en eeuwige droom der menschheid’. En Dr. Spaey constateert dit belangrijke feit: ‘De aantrekkingskracht van deze “religieuze mystiek” ligt juist in het feit, dat zij van deze wereld wil zijn, terwijl zij tegelijkertijd in heel haar actie onbewust een beroep doet op de geestelijke krachten’. En hij besluit met te zeggen dat men dus niet zonder reden van het communisme gezegd heeft, dat het de anti-kerk was en dat weinig dwalingen zoo'n strenge en tevens verontwaardigde veroordeeling hebben uitgelokt. - Dit alles laat de aantrekkingskracht begrijpen, die het communisme op massa's Franschen uitoefent, en zelfs, door zijn dynamisch en revolutionnair karakter, op vele Christenen. Wanneer men de namen van de huidige parlementsleden doorloopt, en er | |
[pagina 166]
| |
dien van Mr. de Boysson aantreft, en dien van M. d'Astier de la Vigerie, een bekend dienstweigeraar uit den bezettingstijd of van M. de Chambrun, alle verrijkt met het epitheton ‘communist’, dan moet men wel erkennen, dat er iets veranderd is. We zullen aanstonds hetzelfde constateeren naar aanleiding van de intellectueelen. Als dergelijke, grove dwalingen in Frankrijk, tot groot nadeel van het land, meer en meer veld winnen, is het van het hoogste belang het publiek op de hoogte te brengen. Dit probeeren enkele nieuwe bladen met ijver te doen. Wij noemen hier het weekblad der Jezuieten ‘Témoignage chrétien’ en dat der Dominicanen ‘Temps présent’. Beide zijn zeer vooruitstrevend, zooals moge blijken uit het begin van een hoofdartikel in Témoignage chrétien van 6 Dec. 1946: ‘Onze meening, onlangs nogmaals geuit, dat het anti-communisme heden ten dage de ergste bekoring is, waarin een katholiek kan vallen, heeft ons enkele schoone protestbrieven bezorgd’. Men heeft over die weekbladen het getuigenis van Dr. H.J.M. Klerkx, lector in de Fransche letterkunde aan de R.K. Universiteit te Nijmegen: ‘... Tenslotte worden de drie Fransche weekbladen Temps Présent, Témoignage Chrétien en La France Catholique behandeld, waarvan het eerste in zekeren zin met het communisme flirt, het tweede van anti-nazi tijdens den oorlog tot anti-communistisch werd, en het laatste den meest orthodoxen vleugel vertegenwoordigt’. (in zijn rede, ‘Les aspects actuels du Renouveau Catholique’ uitgesproken den 29sten November 1946. Katholiek Archief no. 44 van 27 Dec. 1946 pag. 715). Men kan in het hierboven gegeven citaat van Témoignage Chrétien zien, dat dit blad nog wel eenigen vooruitgang te maken heeft in anti-communistischen zin, als die phrase tenminste geen krijgslist is om zijn geschut te bedekken! Maar waarom dan die schoone protestbrieven? In heel anderen geest dan de twee zoojuist genoemde bladen, heeft kort geleden een kleine maar dappere groep jonge katholieken een ander tijdschrift opgericht onder den titel: ‘Centre d'études critiques et de synthèse’. Deze willen de groote, katholieke beginselen krachtig en onverkort gehandhaafd zien en weer de zoo echt katholieke en echt fransche | |
[pagina 167]
| |
gedachte van den grooten kardinaal Pie hervatten. Voor zoover wij weten, is dit in het huidige Frankrijk in het rijk der ideeën een der beste tijdschriften.
Reeds lang geleden heeft men opgemerkt dat, volgens de wet der geschiedenis, groote veranderingen ingezet worden door kleine groepen en dat deze later de massa's veroveren. Men denke aan de atheistische philosophie van de 18e eeuw, aan het Voltairianisme. Ook is het interessant na te gaan wat de intellectueele klasse in Frankrijk tegenwoordig denkt. Wij zullen er twee belangrijke stroomingen aantreffen. De eene naar het communisme, de andere, existentialistisch van aard, die zich laat splitsen in een geloovige en een atheistische strooming. Allereerst kan men dan onder de intellectueelen van Frankrijk een communistisch gezinde richting waarnemen. Wij lezen in het Septembernummer 1945 van de Etudes, dat in de lijn van het marxisme, - tegenwoordig de levende vorm van het rationalisme, - een groep intellectueelen, die openlijk dit soort van materialisme aanhangt, een grooten invloed heeft op de Universiteit: de Nieuwe Encyclopedie, hun machig werk, is een waardige dochter van de beruchte, atheistische encyclopedie van de 18e eeuw; en het meest representatieve orgaan van deze groep, La Pensée, opgericht in 1939, ‘onlangs hervat in een ruimeren geest’ legt dit materialisme wel duidelijk aan den dag: ‘Voltaire wordt gevierd als de philosoof, in wien de U.S.S.R. een van zijn vaderen erkent’. De groote man is Anatole France. En als bij toeval vond men als herdenkingsdagen in 1947 die van Voltaire, Lamarck en Anatole France. Deze materialistische groep verspreidt haar ideeën speciaal in de hoogere kringen, met name door middel van de ‘Ecole laïque’, orgaan van de oprichters der ‘Union française universitaire’. Maar er is meer: naast deze rationalistische groep bestaat er nog een groep jonge intellectueelen, marxisten in eigenlijken zin, waartoe ook Marcel Prenant behoort, professor aan de Sorbonne. Bij hen vindt men een werkelijk streven naar verdieping van de marxistische gedachte. Men zou nog talrijke schrijvers, journalisten en dichters kunnen citeeren, | |
[pagina 168]
| |
welke het communisme aantrekt door een mengeling van edelmoedigheid en vernielingsdrift. Maar het communisme dateert bij de Fransche intellectueelen niet van vandaag; de kring met marxistische ideeën, waar boven sprake van was, is zich reeds twintig jaar geleden beginnen te vormen op de Sorbonne. De meest levende uiting van de huidige Fransche gedachte is het existentialisme. Men kan van deze philosophische beweging meerdere uiteenzettingen vinden o.a. in de Etudes (Sept. 1945; Maart 1946, Juli-Augustus 1946) en vooral in de Nouvelle Revue Théologique van Leuven (Maart-April 1946). Wij ontleenen er de volgende nauwkeurige omschrijvingen aan, die ons geschikt lijken om de lezers belang in te boezemen. Op de eerste plaats is het Existentialisme in Frankrijk tegenwoordig zoo opmerkelijk door zijn ongelooflijk succes. ‘Het vertoont zich in de schouwburg, in stukken die overigens meer ideologisch dan levend zijn, maar welke de toeschouwers toejuichen; het inspireert romans, tegelijkertijd redeloos en abstract en zelfs de films geven er soms een weerspiegeling van. Men spreekt erover niet slechts in intellectueele kringen, maar ook in de restaurants, in de metro, op straat, bijna overal, behalve misschien op de universiteiten, waar men geduldig, met een zweem van slecht humeur, wacht op het bedaren van deze hevige mode... Er zijn weinig voorbeelden van zoo'n snelle en tevens uitgebreide verspreiding van een philosophie’. Den 17en Juni 1945, bij gelegenheid van de conferentie van M. Em. Mounier ‘Existentialisme et personalisme’ verdrong men zich bij den ingang van de geweldige zaal der ‘Societé de géographie’ te Parijs om den woordvoerder meer dan twee uren over dit onderwerp te hooren spreken. Bij de conferenties van Jean-Paul Sartre verdrong zich een stroom van studenten, welke deed denken aan de menigte bij de metrouitgangen. Waarom dit succes, dat bewijst hoe hartstochtelijk de Franschen van onze dagen zich nog interesseeren voor de problemen van den geest? Men vindt de reden hiervan in het feit, dat het existentialisme handelt over ieders concrete ik. Als philosophie van de subjectiviteit heeft het een concreet object en raakt | |
[pagina 169]
| |
het door dit feit zelf de toehoorders. Het is een philosophie, die den mensch tot het geliefkoosde object van haar beschouwing maakt en al het andere bestudeert als daarvan afhankelijk. Een van haar allereerste waarheden is dat ‘de mensch eigenlijk slechts zichzelf en zijn eigen werken begrijpt’, waaruit volgt dat de mensch de natuurlijke wereld, die hem in haar werkelijkheid vreemd blijft, niet begrijpt: ‘de werkelijkheid doet zich aan ons voor als een ondoordringbare muur... Wij stooten ons dan tegen het ware bestaande’. Het bestaan doet zich voor als geheel en al ontbloot van zijnsgronden, volstrekt zonder verklaring en vooral zonder bedoeling. Het resultaat is het gevoel van tegenzin, dat het oproept. ‘Wanneer het voorkomt, dat men zich er rekenschap van geeft, komt er een omkeer in het hart, en alles begint te wankelen’ schrijft J.P. Sartre in zijn werk La Nausée (p. 168). Wat nog erger is: de mensch zelf blijft vreemd voor zichzelf door zijn karakter van werkelijk-zijn. Zijn bestaan openbaart zich aan hem als een ‘Da-Sein’, zooals Heidegger zegt, ‘een daar-neergeworpen-zijn’. Het is een ‘facticiteit of feitelijkheid d.w.z. het heeft het karakter van louter feit, ondoordringbaar voor het verstand’, het is ook ‘beweging, voortkomend uit het innerlijk, een voortdurend voorbijstreven van zichzelf, een altijd hernieuwd zich onttrekken aan zichzelf, wat de schepping van den tijd meebrengt’. De mensch ‘bestaat onophoudelijk zijn bestaan’, het is de voortdurende bevrijding van het verleden, dat reeds heeft plaatsgehad, en dat bij ons niet de toekomst insluit, het is de schepping van zichzelf door zichzelf, steeds opnieuw begonnen’. Het bestaan van den mensch is ‘vrijheid’. Uit hetgeen voorafgaat, blijkt de aard van het existentialisme: het is de philosophie van de benauwenis, van den tegenzin, welke bij voorkeur de dwaasheid der wereld en de ijdelheid der menschenplannen in het licht stelt. Het pessimisme van deze leer wordt gerechtvaardigd door de onverschilligheid van de wereld ten opzichte van den mensch: ‘De scherpzinnige mensch wordt er plotseling als een kind, dat zich het gevierde en vertroetelde middelpunt van een gezin dacht en zich nu plotseling verlaten ziet, temidden van een vreemde | |
[pagina 170]
| |
menigte, die voorbijgaat zonder het te begrijpen of er slechts naar te kijken. De walging voor het bestaande, het gevoel van verlatenheid in de wereld, worden voor hem, die helder ziet, de diepste en meest ware, de meest essentieel-menschelijke gevoelens’. En van den anderen kant is de vrijheid van den mensch benauwenis, ‘benauwenis ten opzichte van zichzelf, en van het ontrukt worden aan het verleden, hetgeen alle verkregen zekerheid vernietigt’. Men zou dit korte overzicht van het existentialisme nog wat kunnen uitbreiden. Wat wij ervan gezegd hebben, lijkt ons echter voldoende om aan te toonen, wat het is en om zijn buitengewoon succes te verklaren. Vrijheid, angst, tegenzin, gevoel van verlatenheid temidden van een stroom van menschen, die ‘onverschillig, ordeloos, dwaas-vroolijk’ voorbijtrekt, zijn de kenmerkende gevoelens van onzen tijd. De verschillende philosophieën hebben ook haar tijd: in meer dramatische omstandigheden, zijn meer concrete beschouwingen en leerstellingen, die dichter naderen tot het gewone leven, aanstonds meer in trek. De verwarring, die door beide wereldoorlogen is teweeg gebracht, de dreigende gevaren, de onzekerheid voor de gemeenschap zoowel als voor den enkeling, de twijfelachtigheid van den vrede, dat alles schept een sfeer van angst, die er zeker veel toe bijdraagt, om de leer, die wij hier behandelen, te helpen verspreiden. Het is overigens in de loopgraven, dat de vader van het Duitsche existentialisme, Heidegger, zich ‘in de wereld geworpen’ voelde als een speelbal voor zinnelooze krachten. In denzelfden tijd (1914-1918) kwam Gabriel Marcel, de Fransche existentialist, van de abstracte dialectiek tot de angstige overweging van het leven en het zijn, toen hij het drama van het menschelijk bestaan vòòr zich zag in het leed, dat hij ontwaarde als lid van het Roode Kruis bij de opsporing van vermisten. Albert Camus heeft zich in den laatsten oorlog in de gevaren van het verzet gewaagd en is een van de stichters geweest van de clandestiene krant: ‘Combat’. Als echte existentialisten hebben zij de werkelijkheid beleefd, hebben zij haar ‘persoonlijk en in een oorspronkelijke ervaring’ aangegrepen. Door haar essentiëele ken- | |
[pagina 171]
| |
merken en door het feit, dat de philosophie van het existentialisme een idealistische leer is, was zij geheel en al gemaakt voor het succes, dat wij haar heden ten dage zien oogsten. Rest een punt van het allergrootste belang, n.l. de vergelijking ervan met de christelijke gedachte. Over deze kwestie vindt men in het nummer van de Nouvelle Revue Chrétienne, dat wij boven al hebben aangehaald, uitgebreide beschouwingen. Het is genoeg hier het meest essentiëele punt aan te stippen: Wat is de waarde van het existentialisme uit christelijk oogpunt gezien? Is haar hedendaagsch succes een winst voor den godsdienst en de beschaving? Het Christendom en het existentialisme zijn in eigenlijken zin niet met elkaar in strijd over het grondbeginsel: iedere mensch moet vrij zijn wezen bepalen. Deze overeenstemming over het beginsel van de vrijheid eenmaal gesteld, zijn alle practische geschillen tusschen de diverse soorten van vrijheid voor deze nieuwe philosophie gerechtvaardigd. En op de eerste plaats is de keuze voor of tegen God volgens haar vrij. Het existentialisme houdt zich aan het volgende: God erkennen, d.w.z. dat hij ‘voor’ mij is of niet, dat ik in mijn levensbeschouwing rekening houd met Hem, komt van mijn vrijheid. De positie van de existentialistische philosophen tegenover het voortbestaan vloeit daaruit voort. Is de mensch een wezen, dat met den dood geheel ophoudt te bestaan, of begint voor hem dan pas het echte leven? Dit is een groot geschilpunt. De atheisten: Heidegger en Sartre, ontkennen het voortbestaan, de geloovigen, Marcel en Le Senne, beschouwen het aardsche bestaan als een voorbereiding tot een hooger leven. En met de keuze, die heel het lot van de menschen beheerscht, zal zich dus een concrete philosophie oriënteeren óf naar een leer van de eenheid, die haar hoogtepunt bereikt in de eisch tot heiligheid, óf naar een theorie van afzondering, die uitloopt op een satanischen hoogmoed. De verheffing van den menschelijken persoon leidt alleen tot den uebermensch of tot het Kind Gods’. De twee voornaamste vertegenwoordigers van het Fransche existentialisme, Gabriel Marcel en Jean-Paul Sartre, bevinden zich klaarblijkelijk op die zeer uiteenloopende wegen. Het existentialisme kan bijgevolg dus een | |
[pagina 172]
| |
Christelijke philosophie worden, of integendeel de meest anti-Christelijke leer, die er ooit geweest is. In deze laatste jaren treedt de atheist, Jean-Paul Sartre, erg op den voorgrond en hij heeft jammerlijk veel succes. Laten we dit korte overzicht van de leer van het existentialisme besluiten met te wijzen op het groote voordeel, dat er aan vast zit: het existentialisme toont aan hoe belangrijk het is, een keuze te maken, die heel het leven beheerscht: met of zonder God.
(Wordt voortgezet) |
|