| |
| |
| |
[Nummer 3]
| |
D.E. Wending
Zijn komst
De arend van Zijn onbedwingbaarheid,
opgestegen is hij achter de kim;
snavel en klauw gescherpt tot staal,
blik gewet tot blanken bliksem;
klappend de vlerken uiteengesmeten,
spanning die den horizont prangt;
't waaigeluid der wilde wieken,
't is het ruischen van een bosch,
in den stormslag van zijn hart...
Neem, neem uw vlucht, koningsvogel,
arend van Zijn onbedwingbaarheid!
klim, klauter de hijgende hoogten,
jaag de jacht van uw eenigheid;
stort over de zon, in één verslinding,
dat geen mensch het kan ontgaan,
opgeschrikt door het vallend donker,
wie den hemel daar benart,
en, door diens benauwenis heen,
flitsen neerschiet met zijn blik
in elk oog hier, in zijn appel...
| |
| |
grijpen - pijl in oog en hart,
wentelend om zichzelf van het vlijmen -
als een blinde in het duister;
die U minnen, springen op -
oog en hart doorlust - als vogels;
drinken zich de ziel bedwelmd,
't wezen wankel aan het ruischen
van den aar, die nader wiekt...
Als hij neerschiet, 't hooge scheurend,
stortend dat de lucht versuist,
van Zijn onbedwingbaarheid
elk met blik en bek en klauw
d'intocht van den Heerlijke
dat van het leven of den dood
kreunend alle geest bleek zieltoogt
en den neergestreken vogel
hulpeloos in de vlerken hangt...
van Zijn onontkoombaarheid
aan de kimmen, samenhuiverend
van zijn vaart, die donker dreunt.
| |
| |
| |
D.E. Wending
Zijn komst
Ik heb mijn oor op den grond gelegd...
buiten de steden der menschen,
buiten hun gewemel en gespreek,
heb ik mijn oor op den grond gelegd.
Hart van mij, ademloos hart, hoor
dat aanschemerend geluid aan de kim;
hart van mij, hoor, ademloos hart,
wat er aanzwelt uit de verte!
paardengetrappel, hollende hoef,
rechtaan rennende ruiterij;
de ruiterij van den Eenige,
zijn steigerend jagende komst...
Mijn ooren hooren zich dronken,
hun schelpen zuigen een zee,
en ik voel mijn hart onder den oksel
(nu ik de aarde meet, plat)
slaan op den hoefslag, die klettert
en verweg op de wolken weerkaatst -
mijn kunkerend hart raakt aan 't rennen,
heel die ruiterij raast hier,
klaterend tegen grond en wanden
van mijn dolgewacht bestaan...
Naderbij, naderbij, de rukkende rit...
ik kleef aan den dreunenden bodem als klei;
een gloed doorwoelt deze aarde, als buiten
geen zon heeft gefonkeld, hoog op den dag;
| |
| |
de gloed van een woede, groeiend bij 't rennen,
den hoef tot een kei smedend, die alles plet...
Zijn komst zal verslaan, wat trotsch Hem weerstaat,
verguizen tot stof, dat de rossenrit wegwoedt;
wat wacht op den Heerlijke, plant Hij in 't zaal,
den ruiters achterop, die zij schuren met vuren.
Ik spring van den grond, den geest wegverrukt
van den hoef, die straks deze stilte versplintert;
het gewemel versplintert en het menschengespreek
tot een leegte, waarbinnen de huizen bleek kraken
van het klimmende kletteren der zee ruiterij,
die den Grootkoning kondigt aan het klotsende hart.
|
|