| |
| |
| |
Boekbespreking
Dr. Anton Reichling: Wat is algemene taalwetenschap? J.B. Wolters, Groningen 1947.
Bij de grote uitbreiding die de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam heeft ondergaan na de oorlog, is ook het privaat-docentschap voor de algemene taalwetenschap omgezet in een bijzonder professoraat. Geen wonder daarom dat Dr. Anton Reichling, de nieuwe hoogleraar, als thema voor zijn rede (‘specimen doctrinae nec non et vitae’) juist de vraag: Wat is algemene taalwetenschap? koos.
Er bestond tot nu toe, zo luidt het betoog, al dan niet uitgesproken, een dubbel dubium aangaande dit laatste punt: èn naar het eigenlijke object èn naar de methode. De feiten waren de onderzoekers veelal de baas, of men bekommerde zich soms ook wel niet omtrent de diepere vragen der methodiek. En zo kon het gebeuren dat psychologen, logici, sociologen, ethnologen e.a. elkaar op het taalterrein wisten te ontmoeten, en de taalkunde de dienaresse van deze allen was; en dat een andere maal ook weer de pure, zakelijke inductie al te zeer overheerste. De taal is nu eenmaal de voornaamste uiting van het menselijk geestesleven, en er zijn aanknopingspunten naar alle zijden... Sinds Ferd. de Saussure, wiens geniale ‘Cours de linguistique générale’ ons helaas slechts gebrekkig is overgeleverd, ziet men al deze dingen echter anders. De taalkunde heeft a.h.w. zichzelf gevonden, en men heeft geleerd het taalsysteem allereerst als een grootheid sui generis te zien. Zo schroomt Prof. Reichling dus ook niet om Hjelmslev's conclusie te onderschrijven, dat de algemene taalwetenschap eigenlijk pas in onze dagen geboren is (6). Het geheel eigen karakter van het object dringt tot een geheel eigen methode, en de opbouw is aan alle zijden druk aan de gang. Niet alleen de ‘algemene kategorieën van taalverschijnselen en de algemene factoren die het bestaan (daarvan) bepalen, opsporen en definiëren’ vallen onder de algemene taalwetenschap, maar evenzeer de ‘bizondere categorieën’, omdat ook het bestaan en de verandering daarvan weer door ‘algemene factoren’ wordt bepaald (11). Kan de aldus geconstitueerde en beoefende algemene taalwetenschap daarna de logici of de psychologen van dienst zijn, dan bestaat daartegen uiteraard niet het minste bezwaar. Integendeel! In de huidige periode is de te veroveren eigen-wettelijkheid echter het punt dat het meeste dringt.
Taalkundigen, maar ook anderen, zullen Prof. Reichling's betoog zeker met vrucht lezen. Het is blijkbaar diep en lang doordacht, en het bevat elementen die kostbaar zijn en waarvan men zich slechts een latere uitwerking door de hoogleraar kan wensen in een meer uitgebreide en gedetailleerde vorm. Nu is de lijn soms wat snel en kort, al is de synthese tenslotte zonder twijfel bereikt. Prof. Reichling's kracht ligt in de vele gemaakte distincties, die het nuttig is te doordenken, ook al zou men deze later zelf wellicht wat willen verzachten en plooien. Ook de ‘oudere’ taalwetenschap bevatte immers veel goeds, zoals hier overigens ook uitdrukkelijk wordt geconstateerd van figuren als Wilhelm von Humboldt en G. von der Gabelentz. En op de duur leert men, ook in de wetenschap, veel verstaan als ‘groei’, ‘ontwikkeling’ en ‘geleidelijke zuivering’, dat aanvankelijk enkel ‘tegenstelling’ en ‘onderscheid’ gelijkt.
Met name zal de moderne algemene taalwetenschap naar mijn indruk
| |
| |
vooral ook de inductieve basis niet kunnen ontberen, die zo breed en zo ruim mogelijk dient te zijn. De deductie, waarvoor Prof. Reichling speciaal pleit, en de inductie, die hier gewenst wordt, dienen elkander aan te vullen. Ja, beide methoden veronderstellen en conditioneren elkaar. Wat allerlei algemene kategorieën als woord, zin, subject, object, verbum, nomen etc. taalkundig eigenlijk zijn, en welke vormen deze aannemen in de verschillende delen der talenwereld, men zal dit slechts uit de vergelijking van een zo groot mogelijk aantal uiteenlopende typen, in en buiten Europa, kunnen achterhalen.
J. WILS
| |
Boyer, Charles, S.J.: Handboek der Wijsbegeerte. Voor Nederland bewerkt door Mr. Dr. H.G. Rambonnet. Deel I en II; Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1947.
Het eerste deel van dit typografisch keurig verzorgde werk omvat een inleiding, de Logica en een gedeelte der Metaphysica; het tweede deel omvat Cosmologie en Psychologie. De latijnse tekst van den bekenden professor der Gregoriana te Rome is op den voet gevolgd, en zoveel mogelijk woord voor woord weergegeven. Op enkele punten heeft de vertaler zakelijke wijzigingen aangebracht, die meestal een vooruitgang betekenen. Met name geldt dit van zijn opvatting over Analogie, én over het intuïtief maar relatief karakter der zintuigelijke gewaarwording. Op andere punten, zoals bv. inzake de fundering van het causaliteitsbeginsel, blijven zijn toevoegingen onvoldoende.
De kundige vertaler heeft zich van de bijna hopeloze taak, die hij zich gesteld had - een letterlijke vertaling te leveren van een in scholastieke vaktaal geschreven handboek - over het algemeen op meer dan middelmatige wijze gekweten, al is de weergave ook niet overal even feilloos. Ondanks dezen lof, die hem persoonlijk toekomt voor den gepresteerden arbeid, kan men zich echter de vraag stellen, of een vertaling van Boyer het geëigende middel is voor het blijkbaar beoogde doel.
Ongetwijfeld voldoet het op vele Seminaries gebruikte, door zijn beknoptheid aantrekkelijke leerboek van den evenwichtigen, ondanks zijn zin voor traditie toch ook voor nieuwere stromingen niet afgesloten Jezuiet, in de kringen waarvoor het bestemd is. De docenten kunnen, na hun mondelinge uiteenzettingen, verwijzen naar een prettige, duidelijke en logisch geordende gedrukte samenvatting.
Maar het boek blijft zich bewegen binnen de enge grenzen van dit doel. Het is geschreven in nieuw-scholastieke technische taal, het heeft steeds toekomstige theologanten voor ogen, het wil meer heldere begrippen bijbrengen dan eigenlijk wijsgerig probleembewustzijn aankweken.
Bovendien zou het, ook binnen zijn eigen kader, niet alle kritiek kunnen doorstaan. Niet alleen meerdere opvattingen, maar ook verschillende - en van de meest fundamentele - bewijsvoeringen van Boyer zijn niet te handhaven. En het eigenlijke metaphysische gedeelte (om z.g. paedagogische redenen nog in twee stukken uiteengeslagen) is te veel een losse verzameling van enkele stellingen met bewijzen en opmerkingen, en te weinig een innerlijk hecht samenhangende synthese.
Maar nu wordt dit voor een zeer bepaald doel geschreven handboek vertaald in modern Nederlands, en in handen gegeven van een lezerskring, die de scholing van de Seminaria niet heeft ondergaan. Velen zullen door dit boek voor de eerste maal kennis maken met het Scholastieke denken. Zij zullen moeten luisteren naar een voor hun oren bijna onverstaanbare taal, waarvan het althans uiterst moeilijk zal zijn, zon- | |
| |
der naderen uitleg den eigenlijk bedoelden zin te vatten. Zij horen er over de ‘tweede begrippen’, over eigenlijke en oneigenlijke ‘onderstelling’, over ‘zegbaarheden’, over ‘onderscheid van de redenerende rede’ en ‘onderscheid van de beredeneerde rede’ en dit nog wel ‘een groter’ of ‘een kleiner’, over ‘ononderbroken’ en ‘verdeelde hoegrootheden’, en dergelijke dingen meer.
Zal dit veel beginnelingen niet eerder afschrikken van een dieper ingaan op de thomistische gedachtenwereld, en hen afsluiten voor de rijkdommen, daarin ook voor den hedendaagsen mens weggelegd? Dit zou te betreuren zijn in een tijd, nu het denkende deel der Nederlandse taalgemeenschap steeds meer geneigd is, ook de stem van katholieke wijsgeren welwillend te aanhoren.
Voor degenen, die reeds enigszins vertrouwd zijn met de Scholastiek, zal de raadpleging van dit werk van den privaatdocent aan de Utrechtse Universiteit steeds profijtelijk wezen. Wie echter ingeleid wil worden in het neo-thomisme, zal de werken van Hoogveld, van den Berg, de Bruyne, de Raeymaeker, Angelinus e.a. niet kunnen missen. Alleen wanneer de vertaler bij een volgende uitgave bewerker werd, en zelfstandig, in eigen bewoordingen en meer rekening houdend met actuele probleemstellingen, den goeden ouden wijn in nieuwe vaten aanbood, zou hij ook deze groeiende categorie van de beginnelingen een weldaad bewijzen.
J. PETERS C.ss.R.
| |
Saint Augustin. Confessions. Traduction nouvelle de Louis de Mondadon, S.J. Editions de Flore. Paris, 1947. 416 pages.
Een beroemd boek als de ‘Confessiones’ van St. Augustinus heeft eigenlijk geen aanbeveling meer nodig. Bijna geen werk werd in de loop der eeuwen meer gelezen. Telkens opnieuw keert men terug naar die onsterfelijke bladzijden van dien groten denker en fijnen psycholoog, maar vooral van die minnende ziel, afdalend in nederige schuldbekentenissen, opstijgend in rijke beschouwing en dankbare liefde. Maar die hymne van lof heeft niet alleen een individueel karakter, hoe persoonlijk en openhartig deze bladzijden ook mogen zijn; gans de schepping en heel de mensheid is in dat danklied betrokken. Men vindt in die ontroerende passages niet de engheid der eigenliefde en ijdel zelfbehagen, maar een geest die zich steeds meer verwijdt en die slechts ten slotte in de beschouwing der goddelijke waarheid en liefde haar enige rust vindt. Deze verheven graaad van beschaving gaf aan Sint Augustinus die bijzondere gave alles te zien in dat heerlijke licht dat alles zuivert tot aan de herinnering van het onzuivere en het zondige.
Pater Louis de Mondadon is verreweg niet de eerste geweest om de ‘Confessiones’ in 't Frans te vertalen. Na de vertalingen van de Labriolle en Combes was het moeilijk iets beters te leveren. Toch heeft Pater de Mondadon het geen verloren tijd geacht om dit werk nogmaals op te vatten. Wij geloven dat wij hem met het ons aangeboden resultaat kunnen gelukwensen en wij hopen dat velen van zijn jarenlangen arbeid zullen profiteren.
D.J. Pansier O.S.B.
| |
‘David’ koning van Israël, door Piet van Veen. Uitgegeven bij J.J. Romen en Zonen, Roermond-Maaseik 1947.
Dit werkje is een stuk beter dan dat over ‘Paulus, de zwoeger Gods’, een reeds vroeger besproken boekje van den zelfden schrijver. Vermoedelijk komt dit doordat David voor ons een meer legendarische figuur is en wij tegenover hem minder de eis van objectiviteit en onvermengde waarheid der feiten stellen.
| |
| |
Het leven van David is voorts - ook in de uiterlijke omstandigheden - veelbewogen geweest, zodat persoonlijke fantasie minder nodig is, en dit relaas - terwijl men er minder behoefte aan heeft - zakelijker is dan de andere boekjes van Piet van Veen.
We zouden 't lezen van ‘David’ dan ook willen aanbevelen omdat men bovendien zeer eenvoudig en gemakkelijk de invloed ondergaat van de blijde, belangeloze en sterke lofzang, die voortdurend van David opsteeg naar God.
M. Noël
| |
‘Johannes de Dooper’, door Piet van Veen. Uitgegeven bij J.J. Romen en Zonen, Roermond-Maaseik, 1946.
Van beduidend minder kwaliteit is ‘Johannes de Dooper’. Dit uiterlijk door weinig feiten omgeven leven noopte de schrijver - wilde hij er tenminste 113 bldz. over vol schrijven - tot beschrijvingen en fantasieën die hinderlijk zijn. Sommige scenes uit het jongensleven van Johannes en Jezus doen ons alleen maar denken aan zoete rose schilderijen uit goedkope bazarwinkels.
Piet van Veen gaat niet diep genoeg in op de essentiële dingen van dit grote leven. Is dit ook eigenlijk niet zijn fout in alle andere boekjes? Hij lanceert de gangbaar erkende officiële waarden van zijn Heiligen zonder ze echter te verwerken en modern aansprekend te vertolken.
M. Noël
| |
Dom B.Ch. Mercier: La Liturgie de Saint Jacques. Edition critique du texte grec avec traduction latine.
Patrologia Orientalis, Tome XXVI - Fascicule 2, p. 115-256 (Paris, Firmin-Didot et Cie, 1946).
De bijzondere belangstelling welke sinds enkele decennia bestaat voor de Oosterse Liturgie dreigt verloren te lopen in de doolhof van documenten, door de recente ontdekkingen van vele geleerden bijeengebracht. Een eerste vereiste voor een vruchtbare studie is wel de ordening van dit overvloedige materiaal, pioniersarbeid die de noodzakelijke voorbereiding is voor de definitieve inbezitname van de schoonheid en rijkdom, welke ons nu nog gehuld in de nevel van onzekerheid aantrekken. De zeer gecompliceerde verhoudingen en tradities eigen aan de Oosterse wereld, gesteld tegenover de zakelijke nuchterheid van het Westen maken dit onderzoek tot een van de moeilijkste taken van de tegenwoordige oriëntalisten. Met des te groter waardering verwelkomen wij de tekstcritische uitgave van de Griekse Jacobus-Liturgie, welke Dom B.Ch. Mercier, monnik van de Priorij der Hereniging te Chèvetogne (België)) ons aanbiedt, dank zij de gastvrijheid van de Patrologia Orientalis.
De Liturgie (= Mis-formulier) van de H. Jacobus is zeker de oudste van de talrijke Oosterse Liturgiën welke bewaard bleven, en werd waarschijnlijk oorspronkelijk in het Grieks geschreven.
In de Inleiding (p. 7-45; P.O. t. XXVI, p. 123-159. Waarom deze dubbele paginering?) geeft Dom Mercier de geschiedenis van de Griekse tekst en een overzicht van de verschillende vertalingen, waarvan wij de beknoptheid enigszins betreuren, al blijkt duidelijk dat de Auteur zich welbewust beperkt tot het strikt noodzakelijke ter inleiding van de tekstuitgave, de liturgische studie aan anderen overlatend. Met recht echter mogen wij er ons dan over verwonderen, dat in de opsomming van de verschillende gedrukte edities het 10e Deel van de ‘Nova patrum bibliotheca ab Ang. Card. Maio collecta’ (Rome, 1905) onvermeld bleef, waarin J. Cozza-Luzzi de Cod. Vatic. Gr. 2282 publiceerde, volgens onze Auteur ‘le témoin le plus
| |
| |
fidèle de la recension grecque’ (p. 20), en die daarom ten grondslag ligt aan zijn tekst-critische uitgave.
Vanzelfsprekend nemen de beschrijving en de vergelijkende studie van de gebruikte hss. een belangrijke plaats in en getuigen, evenals de princiepen van de teksteditie, van een veilige eruditie van de Auteur. Deze heeft ons dan ook niet alleen een critisch-betrouwbare tekst geschonken, maar bovendien een in alle opzichten goed verzorgde uitgave, met naast de Griekse tekst een zeer precieze Latijnse vertaling, en beide door Latijnse titels op overzichtelijke wijze onderverdeeld. Bijzondere vermelding verdient het releveren van de talrijke Bijbel-citaten onder de Latijnse vertaling, die tenslotte nog werden ondergebracht in een practische tabel aan het eind van dit werk.
Door deze zorgvuldige uitgave heeft Dom Mercier een waardevolle en fundamentele bijdrage geleverd voor de studie van de Oosterse Liturgie, en daardoor ongetwijfeld aan het Apostolaat der Hereniging een voortreffelijke dienst bewezen.
Dom G. v. Nistelrooij O.S.B
| |
‘Paschen’ door Dr K. Steur, Drs J.A.E. van Dodewaard, Dr A.J.M. Kat - Paul Brand, Bussum 1946.
Bij Paul Brand, Bussum, werd een belangrijk boek uitgegeven, onder de titel: ‘Paschen’.
Dr. K. Steur verzorgde het dogmatische gedeelte, en beschouwde het geheim der Verlossing door Gods Zoon. Mij trof opnieuw evenals bij het doorlezen van zijn bijdrage in ‘Kerstmis’ het diepe besef en innige beleving van dit geloofsgeheim, en de wijze waarop schrijver zijn inzicht weergeeft. Hier proeft men voortdurend wat het geloof vraagt: toewijding, genegenheid, aanhankelikheid en verwantschap, maar dit alles als steun voor een geest die klaar en helder ziet, alle aspecten van het geheim der verlossing in zich heeft opgenomen en hun onderling verband begrijpt. Wie deze beschouwingen overweegt (niet leest) en zich liefdevol inwerkt in de telkens terugkeerende analyse van goddelik leven en menselik mistasten, wie daarna de synthese doorziet van dit goddelik verlossingsplan, waarin Gods liefde en rechtvaardigheid beiden tot volle ontplooiing komen, de laatste oneindige verzoening eisend, de eerste deze op overvloedige wijze meedelend, - moet wel komen tot de dankbare en jubelende vreugde van Pasen.
Alles is zeer theocentries gedacht, - uitdrukkelik (ik zou bijna zeggen te uitdrukkelijk, te sterk beklemtoond) is de godsdienst en offerdienst, het zuiver-geestelik en bovennatuurlik leven van de begenadigde mens in het centrum geplaatst.
Hoe prachtig is de parallel uitgewerkt van de val van den eersten Adam, door zichzelf tot middelpunt te maken, - en het herstel van de tweede Adam-Kristus, door totale overgave aan den Vader en zijn Goddelike Wil.
Fijn en helder is de uiteenzetting van de aspecten van de verlossing, verzoening, verdienste, vrijkoop en offer. Op deze wijze weergegeven krijgt dit alles zin en perspectief. Het geheel is tenslotte doordesemd van de opvattingen van Gods Geest zelf: voortdurend treffen mij Zijn uitspraken uit de Schrift. En het staat los van alle menselik systeem. Vermeden is een terminologie, die enkel voor ingewijden, - als ze nadenken - nog betekenis heeft.
Gelukkig het seminarie dat een op deze levende en voortdurend op Gods Woord gebouwde theologie mag ondergaan.
Drs. J.A.E. van Dodewaard beschreef in het exegetisch gedeelte de zegepraal van het licht over de duisternis, een rustige, doorvoelde en sobere beschrijving van het gebeuren, zoals ons het inderdaad door de Schrift wordt voorgehouden.
| |
| |
Het boek besluit met een interessante bijdrage van Dr A.S.M. Kat die de liturgie rond het Paasfeest verklaart: historiese belichting wisselt af met de onthulling van prachtige symboliek, waarvan deze plechtigheden vol zijn.
Evenals Kerstmis moet ook dit rijke werk over Pasen aan alle intellectuele leken en priesters sterk worden aanbevolen.
A. v.d. Lisdonk
| |
Dr. Jos Drehmans C.ss.R.: Naar de eenheid onder de mensen. J.J. Romen en Zonen, Roermond-Maaseik, 1947. 271 pagina's.
Dat de mensen gesplitst en verscheurd zijn in talrijke opvattingen en geestelijke stromingen, is bedroevend. Erger en meer bedroevend is het, dat zo vele pogingen van eerlijk strevende en goed willende mensen reeds a priori gedoemd zijn tot mislukken, omdat zij uitgaan van het verkeerde begin, d.w.z. van het verkeerde beginsel.
En zij gaan uit van het verkeerde begin, omdat de goede beginselen, zoals deze door het Christendom worden geleerd, voor hen ingehuld zijn in een waas van vooroordelen, waaraan zij slechts moeilijk kunnen ontkomen. De onbewijsbaarheid, de onredelijkheid en de onbruikbaarheid van de christelijke waarheid is voor vele zoekers een van zelf sprekende veronderstelling, die geen bewijs meer nodig heeft.
Daarom is niets zo dringend noodzakelijk als een telkens weer herhaalde uitleg van de christelijke beginselen, waarvan men de redelijkheid en de bruikbaarheid onmiddellijk inziet, indien zij op een bevattelijke wijze worden toegepast op de menselijke samenleving. De scheiding der geesten wordt op dit ogenblik niet allereerst veroorzaakt door een verschillende waardering van het christelijke mysterie, maar door een verschillende waardering van de ‘natuurlijke’ betekenis van het Christendom. Het wantrouwen tegenover het Christendom richt zich niet zo zeer tegen zijn dogmatische, als veel meer tegen zijn praedogmatische inhoud.
Daarom zou men verwachten, dat een boek, dat zich aandient als ‘een wegwijzer voor de goedwillenden naar de eenheid onder de mensen’, met deze feitelijke toestand onder de goedwillenden rekening zal houden. Zij immers wensen niet te vernemen, dát het Christendom in staat is de redding te brengen, zij wensen in te zien, op welke wijze deze redding zich kan voltrekken.
Daarom zullen alle goedwillenden met graagte grijpen naar een boek, dat een ‘wegwijzer naar de eenheid’ wil zijn, in de stellige verwachting, dat hun goede wil hier de leiding vinde van heldere en bruikbare gedachten. De hunkering naar een alles overstralend ideaal, dat het hoofd kan vullen en het hart kan verwarmen, is onzegbaar groot. De honger naar geestelijke waarden heeft een uitgestrekt deel der mensheid aangegrepen. Onbewust kijken ook niet-christenen naar de volgelingen van de Leraar der Waarheid, of zij wellicht het verlossende woord kunnen spreken, dat een einde maakt aan hun bange twijfel. Zij grijpen naar een boek, dat spreken wil over vraagstukken, die hun gemoed in beroering zetten.
Daarom zullen zij ook grijpen naar het boek van Drehmans met zijn veel belovende titel, en zijn degelijke uiterlijke verschijning. Zij lezen misschien twintig of dertig bladzijden. Zij kijken nog even naar het midden en lezen enkele zinnen aan het einde. Dan echter maken zij het dicht om het nooit meer te openen. ‘Wanneer dit de boodschap is van het Christendom aan onze tijd, dan zal ook het Christendom geen redding brengen!’ Dat is de klagende teleurstelling, die zich weer een stuk dieper in hun ziel heeft vastgezet. Zij hebben zich opnieuw
| |
| |
gestoten aan het onwerkelijke en het onbruikbare van de christelijke levensopvatting, die geen opvatting van het ‘leven’ lijkt te zijn, maar een complex abstracte beweringen, die met een wijde boog om het leven heen gaan.
Daarom is dit teleurstellende boek niet alleen volkomen nutteloos, het is - en dat is veel erger - een gevaarlijk boek. Gevaarlijk in deze zin, dat het de goedwillenden in plaats van brood stenen geeft. Het vertrouwen in de christelijke beginselen wordt niet versterkt, het defaitisme wordt in de hand gewerkt. Ook de goedwillenden onder de overtuigde christenen moeten zich na de lectuur van dit boek afvragen: ‘Hebben wij werkelijk niets beters te zeggen aan deze naar leiding uitziende wereld?’
Wij zijn in een stadium gekomen, waarin wij ons geen gevaarlijke experimenten meer kunnen permitteren. Iedere teleurstelling, die wij op dit ogenblik aan de goedwillenden - vooral de goedwillende intellectuelen - bereiden, ondermijnt en verzwakt de kracht van het Christendom. Wanneer men niet in staat is aan te tonen, dat het Christendom ook het leven van de mensen der twintigste eeuw kan ordenen, dan is het beter de goede wil niet op de proef te stellen door formules en woordcomplexen neer te schrijven, welke - afgeroomd van theologie en philosophie - voor de moderne geest onverstaanbaar zijn.
En dat was toch de stelling, welke in dit betoog aangetoond moest worden, althans verwacht mocht worden: de waarheid van het Christendom is een onvervangbare waarde om het leven te ordenen, en goed te ordenen!
Om dit echter aan te tonen zal men voortdurend moeten afdalen vanuit de onbereikbare hoogte der abstracte wetenschap naar het levens- en denkniveau van die hongerigen, die verloren lopen in de schrikbarende woestenij van geestelijke armzaligheid. Niet de zoekers hebben zich aan te passen aan de schrijver, de schrijver moet rekening houden met zijn lezers. Niet de vissen kregen het bevel in het net te zwemmen, Petrus moest daar de netten uitwerpen, waar de vissen zich bevonden.
Dr. A G.
|
|