Roeping. Jaargang 25
(1948)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Dr. W.H. van de Pol
| |
[pagina 111]
| |
gelijk genoeg gemaakt in de ogen van reformatorische christenen. 4) Pater Talma ziet het Protestantisme blijkbaar vanuit de humanistisch-vrijzinnige hoek. Dit is een snel voorbijgaande phase. Zelfs al zou men in die hoek de antwoorden van Kapelaan Stam kunnen waarderen, dan doet dit toch nog niets af aan het feit, dat - zoals mij trouwens reeds enkele malen volkomen spontaan gebleken is - de gelovige reformatorische protestant alleen maar door een dergelijke weerlegging van de Reformatie wordt geërgerd. 5) dat - nu eindelijk enig begrip aan katholieke zijde begint te ontstaan voor het reformatorisch standpunt - ik met mijn recensie, die alleszins deskundig is, aan Kapelaan Stam een ‘halt’ heb willen toeroepen. Ik vraag mij af, of het wel paedagogisch is om in zulk een geval het voor de ‘delinquent’ (dit is niet kwaad bedoeld) op te nemen.
Dr. W.H. VAN DE POL | |
Naschrift door dom P. TalmaDe Redactie is zoo vriendelijk mij gelegenheid te geven tot een repliek op de bezwaren van Rector van de Pol.
ad 1) Rector van de Pol behoeft zich van mijn artikel slechts datgene aan te trekken dat daarin rechtstreeks tegen zijn oordeel over de traditioneele apologetica is gericht. Had ik nog duidelijker kunnen verklaren, dan ik het heb gedaan, dat zijn eigen methode en opvattingen geheel buiten schot blijven? Voor vijf zesden trouwens bestaat mijn artikel uit beschouwingen over de waarheid als beginsel der apologetica en over de cultureele beteekenis der Reformatie, beschouwingen waar iedere persoonlijke strekking vreemd aan is. ad 2) Dat men een dwalende moet bestrijden met argumenten die tegen diens overtuiging zooals hij die ‘werkelijk houdt’ gericht zijn, loochen ik pertinent. Iedere dwaling | |
[pagina 112]
| |
brengt in haar aanhangers een geestesgesteldheid te weeg, die een uitvloeisel van die dwaling en dus iets anders dan zijzelve is. Van groote waarde bij iedere poging om dwalenden tot inkeer te brengen is het zich in hun geestesgesteldheid te kunnen indenken, maar die indenking mag niet zoover gaan dat zij aanneming wordt. Mag men een socialist die den persoonlijken eigendom wil afschaffen enkel en alleen omdat hij meent aldus de menschheid in het algemeen gelukkig te maken, niet voorhouden dat, en waarom, hij in waarheid het ongeluk der menschheid wil? En mag men dus ook een orthodox Protestant die zich inbeeldt dat hij zijn geloof aan Gods Woord onderwerpt, niet voorhouden dat hij in waarheid Gods Woord onderwerpt aan zijn geloof? En hem uitleggen hoe voor den katholiek het gelooven bestaat in het aannemen van wat God ons geopenbaard heeft, omdat God de Waarheid zelve is die niet kan bedriegen? En dat daarentegen de z.g. Hervormers den veelvuldigen inhoud van dat Geloof als het ware op zicht hebben ontvangen (zooals men van zijn boekhandelaar boeken op zicht krijgt) en daarvan gehouden hebben wat hun aanstond en de rest als ‘niet noodig’ beleefd hebben geretourneerd? ad 3) Hoe meer iemand over de Reformatie nadenkt, des te duidelijker zal hem haar innig verband met de Renaissance worden. Wanneer een gezin door een ramp is getroffen, en uit verdriet daarover van twee broers uit dat gezin de eene zich bedrinkt en de andere zich verdrinkt, heft dan de tegenstelling tusschen hun beider onevenwichtig gedrag de gemeenschappelijkheid van de oorzaak er van op? In de 15e eeuw was onze beschaving het besef van haar ware beginsel in bedenkelijke mate kwijt geraakt. In het overbeschaafde Italië leidde dat tot een zich te buiten gaan aan vermeend classicisme, in het onderbeschaafde Duitschland tot de cultureele wanhoopsdaad der Reformatie. Deze opvatting kan men bij tal van schrijvers bevestigd vinden. Zoo juist heb ik in onze bibliotheek op goed geluk het artikel ‘Renaissance’ in de ‘Catholic Encyclopedia’ (Vol. XII, 1913) er op nageslagen en vind daar op p. 767 het volgende: ‘Many Humanists, by and by, made common cause with the Reformation: Melanch- | |
[pagina 113]
| |
ton, Zwingli, Calvin, were eminently learned. But the Renaissance never was absorbed into any theological movement: reforming zeal scattered libraries, emptied universities, and too often threw back education, until its first fury was spent. The spirit of which Puritanism is a complete expression had no affinity with Classic literature; at its touch the world of art, of dramatic poetry, of painting, sacred os secular, of Humanism in life and outside of schoolbooks, fell into dust. Heine (Ueber Deutschland) saw that the Reformation was, in effect, a Teutonic answer to the Renaissance: and we now perceive that, while the dogmas of Luther and Calvin have lost their hold upon men's hearts, the revival of letters is broadening out into a transformation of democracy by means of culture: hic labor, hoc opus; the question how to reconcile a perfectly-equipped human life with an ascetic religion and the demands of freedom for all, is one which none of the Reformers contemplated, much less did they succeed in resolving it’. Trouwens wat is Luther's Bijbelvertaling anders dan de bekroning van het Duitsche Humanisme? Hij heeft aan het moderne Hoogduitsch zijn suggestief, maar tevens, door een zekere barbaarschheid, aggressief karakter gegeven, waarvoor geheel Noord-Duitschland zonder protest zijn moedertaal, het Nederduitsch, heeft prijsgegeven. Het spreekt dat een reformatorisch theoloog zijn geloof niet gaarne zal zien voorgesteld als een ziekteverschijnsel onzer beschaving dat per abuis op godsdienstig gebied is overgeslagen. Mijn artikel was dan ook niet bestemd om zonder voorbereiding in een kring van protestanten te worden voorgelezen. En ik begrijp en waardeer ten volle de dankbaarheid waarmede een priester die in Scandinavië werkt, een lezing van Rector van de Pol herdacht, door hem bijgewoond. Zijn gesprekken met protestanten in zijn missiegebied hadden tot dan toe weinig vrucht opgeleverd. ‘Maar nu zie ik’ zei hij, ‘dat ik de protestanten op een geheel andere manier moet aanpakken’. Onze psychologieke tact en onze naastenliefde gaan echter de maat te buiten en aan de waarheid wordt te kort gedaan, wanneer wij het barbaarsche en vaak beestach- | |
[pagina 114]
| |
tige optreden der 16e eeuwsche protestanten als ‘reformatorisch protest’ betitelen. Wanneer mijn bestrijder dit euphemisme bezigt zullen zeker de dominees hem niet uitlachen (iets waar hij erg bang voor schijnt te wezen, want in de door mij gewraakte boekbespreking had hij het ook al daar over) maar wel ieder die van de geschiedenis der Reformatie eenigermate op de hoogte is. De vraag waar alles op aan komt is: ‘Verdient de waarheid om haar zelfs wil onverbloemd te worden uitgesproken?’ Verschillen mijn bestrijder en ik misschien in het antwoord dat wij op deze vraag geven? ad 4) Dat ik het Protestantisme ‘uit den humanistisch-vrijzinnigen hoek’ zoude zien heeft Rector van de Pol misgeraden. Ik ben niet geloovig opgevoed, maar mijn Vader was van calvinistischen huize, en ik heb het voorrecht gehad mijn eerste onderricht op een christelijke school, echter om andere redenen dan haar christelijkheid voor mij gekozen, te ontvangen. De Bijbelsche Geschiedenis die mij daar door een voortreffelijk onderwijzer werd verhaald geloofde ik grif, al durfde ik daar thuis niet voor uitkomen. Reeds geheel in het begin heb ik bij dat godsdienstonderwijs een indruk ontvangen die van beteekenis is geweest voor mijn geheele leven. De geschiedenis van Kain en Abel werd verteld en hoe Kain zeide: ‘Mijne misdaad is grooter, dan dat zij vergeven worde’ Dit hoorende dacht ik: ‘O nu zal God zeker die misdaad, omdat Kain zelf haar zoo groot vindt, terstond vergeven’. Maar neen, de onderwijzer legde ons uit dat Kain juist omdat hij geen vergiffenis vroeg ook geen vergiffenis kreeg. Ik gevoelde toen eensklaps een groote schaamte, een soort schrik, over mijn schromelijke vergissing, die mij haast even erg voorkwam als de misdaad van Kain zelven. Uit dezen indruk ontwikkelde zich een elementair godsdienstig gedachtenleven, geheel gedragen door het besef dat men in de theologie maar liefst niet te veel op eigen inzicht moet vertrouwen, en dit bracht vanzelf een sterke voorkeur mede voor een niet schipperend maar, zooals de protestanten dat believen te noemen, orthodox geloof. Wanneer ik over theologie hoorde disputeeren door of met calvinistische predikanten, waarvan mijn naaste familie er verscheidene telde, werd ik door de strenge | |
[pagina 115]
| |
consequenties der calvinistische dogmatiek steeds sterk aangetrokken. Op de Hoogere Burgerschool echter raakte ik, toen ik op de Natuurkundeles over moleculen hoorde spreken, mijn geloof kwijt. Ik had het te zeer in mijn binnenste weggestopt; een wereldbeeld dat er mee overeenstemde had ik niet gevormd, en nu zag ik eensklaps de geheele ruimte buiten mij gevuld met moleculen en moleculaire krachten. Maar mij geheel bij dit zoo onverwacht voor mij opdoemend materialistische wereldbeeld neerleggen kon ik toch niet. En in de eerste plaats bleef ik overtuigd dat àls men moest gelooven dit dan zou moeten geschieden volgens de streng calvinistische opvatting, die alleen aan de Souvereiniteit Gods recht liet wedervaren. Voor het moderne Protestantisme kon ik niet anders dan minachting gevoelen; en toen op de moderne catechisatie, waar ik naar toe werd gezonden, de dominee niet aan mijn verzoek wilde voldoen, om in plaats van het Boeddhisme dat hij ons wilde leeren kennen, het Calvinisme te behandelen, weigerde ik verder zijn catechisatie te volgen. Als student deed ik in plaats van aan godsdienst aan philosophie, maar enkel om iets te weten te komen van de eerste oorzaak der dingen, waartoe het platte wereldbeeld waar de Wis- en Natuurkundige Faculteit zich aan vergaapte, iedere verhouding had verloren. Zoo vaak ik echter de ‘Drie Formulieren van Eenigheid’ ter hand nam, hetgeen met lange tusschenpoozen telkens weer gebeurde, voelde ik mijn wijsgeerige rust wankel worden; en toen ik hoorde van een zorgvuldig samengestelde ‘Volksausgabe’ der werken van Luther schafte ik mij die aanstonds aan en las de voornaamste geschriften van dezen in een aureool van onkreukbaarheid en zich zelven vergetenden godsdienstzin gecamoufleerden voorlooper van Danton, Lenin en Hitler, met de grootste bewondering. Moderne beschouwingen daarentegen stonden mij tegen. Wat het Katholicisme aangaat, het stond voor mij zoo vast dat de Kerk haar leden verbiedt natedenken, dat de gedachte dat ik ooit tot haar zou toetreden bij mij ook zelfs in den droom niet kon opkomen. Welke invloeden mij tenslotte tot de H. Kerk hebben gebracht doet hier niet ter zake, maar wel wat mij heeft belet | |
[pagina 116]
| |
mijn vrede bij het strenge Calvinisme te vinden. Evenals, waar Rector van de Pol telkens weer op terugkomt, de redelijke argumenten der traditioneele apologetiek op het brein van den geloovigen protestant afstuiten, juist zoo stiet de onredelijkheid van het protestantsche geloof op het mijne af, eenvoudig omdat ik naar waarheid zocht. Vooral dat de Bijbel geheel ongeschikt is om tot bevestiging van het protestantisme te dienen bleek mij al meer en meer. Dat in den Catechismus de ‘Paapsche Mis’ voor ‘vervloekte afgoderij’ werd uitgemaakt (een integreerend bestanddeel van het in de oogen van mijn bestrijder zoo respectabele ‘reformatorisch protest’), leek mij geheel met een strenge opvatting van de Souvereiniteit Gods overeen te komen; maar toen ik nog twaalf jaar van mijn bekeering verwijderd was las ik telkens en telkens het zesde hoofdstuk van het vierde Evangelie over, en telkens was het mij tot mijn ergernis onmogelijk vol te houden dat hier niet de Katholieke leer der Eucharistie wordt bevestigd. En zoo was het op tal van andere punten. Maar eerst toen ik mij eindelijk gedwongen zag ten einde mijn definitieve houding tegenover de protestante orthodoxie te bepalen, de geschiedenis der Reformatie zelve te bestudeeren, vielen mij de schellen van de oogen. Toen werd mij de onwaarachtigheid der protesten van het Protestantisme geheel duidelijk. In plaats van reformatie vond ik slechts rebellie. En ik begreep dat ten gevolge van mijn protestantsche komaf mijn leven zich bewogen had in een, van den breeden stroom der oude beschaving afgesloten, langzaam maar zeker uitdrogenden waterplas. Daarmede was ik nu wel anti-protestant maar nog niet katholiek geworden. Het medegedeelde zal echter volstaan om te bewijzen dat ik den humanistisch-vrijzinnigen hoek waar mijn bestrijder mij wil plaatsen steeds zorgvuldig heb gemeden. ad 5) Nadat Plato in den Timaeus den kosmos bevolkt heeft met een aantal geschapen geesten die hij goden noemt, stelt hij de vraag of daarnaast nog plaats is voor de goden der mythologie. Ziet, zegt hij dan ongeveer, zijn er niet velen die hun stamboom van één of meer van die goden afleiden? En zou het, ook al kunnen zij niets redelijks of aannemelijks | |
[pagina 117]
| |
dat vóór het bestaan dier goden pleit, aanvoeren, niet onhoffelijk wezen, te veronderstellen dat zij van hun eigen familie-betrekkingen niet op de hoogte zijn? Welnu, wanneer mijn bestrijder zelf verzekert dat zijn recensie van het boekje van kapelaan Stam ‘alleszins deskundig is’, wil ik niet zoo onhoffelijk zijn daar ook maar een oogenblik aan te twijfelen. Maar den schrijver van dat boekje daarom een ‘delinquent’Ga naar voetnoot1) te noemen lijkt mij toch ongemotiveerd: of is men reeds delinquent enkel doordat men niet het standpunt van een recensent inneemt? Tenslotte dit: de traditioneele apologetica sluit zich aan bij de houding die Pausen, Concilies en theologen sinds meer dan vier en een kwart eeuw tegenover het Protestantisme hebben aangenomen. Heeft de Kerk zich dan in die eeuwen stelselmatig ‘onmogelijk’ gemaakt? Heeft de bijstand van den H. Geest haar op dit punt ontbroken? En is de psychologieke apologetica het eerste teeken van ‘eenig begrip voor het reformatorisch standpunt’? Zoodat het gezag, tot nogtoe aan den Doctor Angelicus der 13de eeuw toegekend, eigenlijk aan den Doctor Anglicus der 19de eeuw toekomt en wij in een bekenden regel waarin Pope Newton wel wat al te hoog verheft, gevoegelijk drie letters zouden kunnen wijzigen en zeggen: God said: Let Newman be, and all was light?
DOM P. TALMA |
|