Roeping. Jaargang 25(1948)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 67] [p. 67] Paul Vlemminx Klare toppen I Wanneer ik weer de vennen mag ontwaren tussen de bergen, vol met hei en mast, dan zal 't weer zijn, of mij het oog verrast des landschaps, dat diepblauw mij aan blijft staren. Terwijl ik dan, van alle schuld ontlast, en alle zorgen kwijt, op 't ven ga varen, zal mij de helderheid nog meer verklaren, spijts alle veen, dat aan de kanten wast. Rondom zie ik den ronden kring der bergen, waarachter weer een nieuwe heuvelrij tot aan den einder golft, begroeit met hei. Besloten in den toverring der dwergen vaar ik, bedolven in der nimfen schoot, in eindeloze ronde met mijn boot. [pagina 68] [p. 68] II Gezeten op den heuveltop, den ruigen boomlozen top; van elken wind doorwaaid; bij helder weer omstraald en zon-doorlaaid, rust ik van al 't gewoel en al het zuigen der wereldwerveling, die alles draait en wentelt om al 't rechte te verbuigen en elk vast bouwsel wel in honderd duigen te trappen, en te vroeg al 't bloeisel maait. Hier zit ik wel omwoeld door alle winden, maar onder heldre lucht in zuivre zon, ofschoon ik zie een troeblen horizon. Hier kan ik wel de rust der wijzen vinden; hier ben 'k mijzelf, terwijl ik alles ken. Hier schouw ik in de diept een louter ven. [pagina 69] [p. 69] III Wie zal mij van den top der zekerheden doen dalen naar d'onvaste hobbligheid? Hier is de lucht zo zuiver en zo wijd; beneden moet men natten grond betreden. Ik overzie het landschap, uitgebreid naar alle zijden, en ik ben tevreden met deze plek. Ik laat het slijk beneden, dat overal zich over 't schone spreidt. Wie zal mij van mijn hogen troon verstoten? Hoe veilig is 't, ver boven het gemeen gerezen, doof te zijn voor al 't geween en al 't gelach van kleinen en van groten! Hier leef ik met de hele wereld mee, maar zonder te verdrinken in die zee. [pagina 70] [p. 70] Paul Vlemminx IJzelweelde De vennen zijn in bruidskledij. De masten dragen witte zij, waar zij rondom de lichtpaleizen met berk- en eikenkragen rijzen. De hoge hemel staat verdiept ten gladden spiegel, die gij schiept als zwarten vloer met witte stipjes, o ijzelnimf, wier roze lipjes, wier rode wangen en ros haar ten dans ons lokken met gevaar. De marmervloer is glad. 't Is wijzer gewapend met geslepen ijzer te zwieren en zijn slag te slaan. Hoe ver is 't eiland hiervandaan? Nu is het eindlik zonder dijken en zonder dokklen te bereiken. Het eiland schittert in de zon. Het ijs blinkt tot den horizon. Er waait wit poeier van de bomen. Laat nu het vrolik bruidspaar komen, tezamen zwierend in de maat en hopend dat het dooien gaat. 't Is veilger wonen op een eiland dan midden op een open weiland. Vorige Volgende