Roeping. Jaargang 25
(1948)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Dr. O. Hendriks a.a.
| |
[pagina 45]
| |
toekent. Maar de constructie, rijkdom, kracht en scherpzinnigheid van het betoog van de professor, zijn zo meesterlijk en overtuigend, dat wij hem de palm niet kunnen ontzeggen en de waarheid boven onze vaderlandse eer moeten stellen. Het viel de hoogleraar reeds vroegtijdig op, dat Ev. slechts hier en daar duistere passages vertoont omdat men niet voldoende op de hoogte is met de Engelse taal en letterkunde, terwijl Elck. vaak onbegrijpelijk blijft, zelfs nadat men alle taalwetten op zij heeft gezet en Mansi en andere gedegen theologische werken er bij heeft gesleept. Na de hopeloze pogingen der commentators van Elck. nagegaan te hebben, ging de Leuvense Professor van het princiep uit, dat bij afwezigheid van alle historische klaarblijkelijkheid en ieder uitwendig criterium, de ontleding van het stuk met betrekking tot zijn doel en inhoud als enige weg moet gelden om de eerste compositie vast te stellen. Elck. en Ev. zijn ‘moraliteiten’; zij hebben tot doel de aandacht van de mens op zijn zaligheid te vestigen, hem een christelijk leven voor te houden en hem voor te bereiden op een goede dood. Daar deze lezing niet graag wordt aanhoord moet zij voorgedragen worden in een nauwkeurige, overtuigende en vooral eenvoudige taal. Als nu een stuk, vers voor vers, met een ander overeenkomt, doch de kern der moraliteit verwaarloost, dan staat het onder het origineel, niet wat zijn letterkundige waarde betreft, maar ten opzichte van de boodschap, welke men wilde mededelen. De betekenis immers, de juiste draagkracht der gedachten ontgaat de vertaler omdat hij bezorgd is voor de uiterlijke vorm. Met een opeenhoping van argumenten bewijst Prof. de Vocht door deze innerlijke kritiek, door een filologische studie en de bestudering van de plaats, welke deze stukken in de algemene Nederlandse en Engelse letterkunde innemen, dat Ev. aan zijn doel in de hoogste graad beantwoordt, terwijl Elck., ofschoon volmaakter van taal, dit doel geheel verwaarloost. De magistrale uiteenzetting van zijn betoog is voorafgegaan door de geschiedenis van de kritiek op Ev. | |
[pagina 46]
| |
Sommige schrijvers gelijk H. Logeman (1892), J.M. Manly (1910), F.A. Wood (1910) veranderen soms om subjectieve redenen een onbegrijpelijk woord in Elck. (better sense). Anderen, gelijk L. Willems (1933), brengen er talrijke correcties in aan op grond van zo genaamde pas ontdekte handschriften (corrupt-text). Tenslotte verdedigt E.R. Tigg 1939), die uitblinkt door onkunde op filologisch gebied, de prioriteit van Elck. omdat deze veel kunstvoller rijm en rythme heeft. Bij moeilijkheden verandert Tigg soms het rijm, b.v. moet-dood in noot-dood, alsof dit rijm niet meer voorkomt: goedt-dood, goet-noot, bloed-doot. Hij besluit tot de prioriteit van Elck, omdat deze voor de naam van God steeds dezelfde uitdrukking gebruikt, terwijl Ev. vele formules bezigt en ook omdat Ev. dikwijls een rijmwoord van Elck. midden in de zin plaatst, alsof het zo moeilijk geweest zou zijn om in het Middle-English het zelfde rijm te maken, als de veronderstelde vertaler zelf aan verwarde uitdrukkingen van Elck., zoals loone, claer, vaer, sceyden, tot uwer minnen etc. de juiste betekenis weet te geven van hehove, clere, fere, parte in twayne, at your will etc. Het werk van Tigg wordt dan ook door Prof. H. de Vocht scherp op de korrel genomen om het terrein te zuiveren voor de opbouw van zijn eigen argumenten. Professor H. de Vocht wijdt derhalve zijn aandacht uitsluitend aan het probleem van de prioriteit van Ev. en niet zo zeer aan het auteurschap van Elck. gelijk Th. de Jager dit gedaan heeft in zijn artikel, ‘De dichter van Elckerlyc is Anthonis de Roovere’, verschenen in dit tijdschrift: Roeping, Maart, 1943. Met Th. de Jager sluit H. de Vocht Petrus Darlandus (1454-1508) uit als de schrijver van Elck. Doch terwijl de Leuvense Professor eenvoudigweg Pieter van Diest als de auteur aanneemt, zonder de behoefte te gevoelen daaraan een bewijsvoering te besteden, verwerpt Th. de Jager dit auteurschap, daar Pieter van Diest een Brabander is en Elck. niet in het Brabants dialect geschreven is, doch een Vlaams stuk is met weinig hollandismen en brabantismen. Th. de Jager geeft alleen toe dat Pieter van Diest de dichter is van een vrije bewerking van Elck. circa 1530. Het succes | |
[pagina 47]
| |
dat zijn verloren werk heeft gehad, maakte dat kort achter elkaar een latijnse (Homulus van Christiaan Stercke, Ischyrius) en een duitse vertaling (Jaspar van Gennep) er van verschenen en dat een bekend humanist het motief nog vrijer bewerkte (Macropedius).
Th. de Jager schrijft Elck. toe aan Anthonis de Roovere (± 1482) omdat deze reeds in 1495 overleden was en Elck. vóór die tijd geschreven is; omdat hij een vlaming is, een groot dichter en theoloog. Th. de Jager meent dat men het stuk in 1450-1460 moet plaatsen. In het algemeen genomen kan de kwestie van het auteurschap onafhankelijk beschouwd worden van het probleem der prioriteit, doch hier in het geval moet men notitie nemen van de stelling van Th. de Jager. Immers indien Anthonis de Roovere de dichter van Elck. is en Elck. in 1495 reeds een oud stuk was, waarvan de schrijver overleden is, terwijl ook diens omgeving zich er niet meer over ontfermen kan, dan is het vóór Ev. hetwelk pas ± in 1490 het licht zag. Wij komen dadelijk hierop terug, eerst willen wij de stelling van Prof. H. de Vocht in het kort ontleden, welke gebaseerd is op argumenten geheel onafhankelijk van dit auteurschap en die de prioriteit van Ev. zeer aannemelijk maken. I. Het eerste argument van Prof. H. de Vocht is gebaseerd op de inhoud en het doel zelf van het stuk, op de inherente eigenschappen, welke zijn natuur bepalen en omschrijven. Zonder enige twijfel hebben wij in beide gevallen te doen met een moraliteit, een sermoen in de vorm van een dialoog of drama. De oorspronkelijkheid of prioriteit van een werk is niet hetzelfde als zijn litteraire waarde en kan hieruit dan ook niet bewezen worden, wel uit het inwendig criterium of het gehele stuk in zijn logische constructie en samenhangende onderdelen het doel verwezenlijkt of niet. Deze bewijsvoering veronderstelt een zeer critisch en objectief onderzoek en wordt in het onderhavig geval zeer bemoeilijkt daar de teksten regel voor regel op elkaar gelijken. Het is een genot voor de geest om de Leuvense professor in al de bijzonder- | |
[pagina 48]
| |
heden van zijn bewijsvoering te volgen. Hij eist geenszins het laatste woord voor zich op, hij wil alleen het onderzoek in deze nieuwe richting leiden, doch wanneer men ziet dat van de ongeveer 140 verzen, welke hij ontleedt, 40 niet weergegeven zijn in Elck., 24 geen logisch verband hebben, 42 onnauwkeurig zijn wat betreft de catechismus en 33 zelfs ernstige vergissingen daartegen bevatten, terwijl Ev. tot in de fijnste schakeringen van dogma en moraal doordringt, zonder de minste fout van onbegrip, onnauwkeurigheid of onduidelijkheid te begaan, is het niet onwetenschappelijk, dunkt mij, de prioriteit aan Ev. toe te kennen. Dikwijls moet men zelf beroep doen op Ev. om Elck. te kunnen begrijpen. Ev. is dan ook klaarblijkelijk samen gesteld door een ijverig en geleerd priester (1490) en werd door de Rederijker Pieter van Diest gebruikt om de prijsvraag van het landjuweel van Antwerpen (1495 of 1496) te winnen. Zeer goed dichter, gaf hij door zijn vertaling, welke hij zeer vlug afwerkte, een blijk van grote technische vaardigheid, doch hij verdrong de gehele theologische waarde en nauwkeurigheid van Ev., dus juist hetgeen de moraliteit beoogde. Zijn middelmatige godsdienstkennis verhinderde hem in de juist gebalanceerde leer van het Engels stuk door te dringen; in prachtige taal geeft hij het model weer zoals hij het begrijpt. De taal is bij hem hoofddoel, de inhoud een bijkomstigheid. Prof. H. de Vocht bewijst dan ook dat terwille van het rijm verscheidene termen verkeerd vertaald worden hetgeen later in het stuk aanleiding geeft tot verwarring, hetgeen de vertaler soms tracht te verbeteren door nutteloze omschrijvingen en herhalingen. Reeds de titel werkt hiertoe mee. Everyman is het voornaamste personage uit het stuk, de toehoorder zelf en ook ieder mens in het algemeen. De toehoorder wordt niet beter behandeld dan Everyman. Het Nederlands stuk heeft van deze naam een bijvoegelijk naamwoord gemaakt. Elck. houdt de mensen voor niet hoogmoedig te zijn doch noemt hen ‘uutghelesen’, vleit hen en zoekt applaus; Ev. integendeel zoekt hen te redden. Door ‘Good dedes’, goede werken, als ‘duecht’ te verta- | |
[pagina 49]
| |
len, veroorzaakt Pieter van Diest vele anomaliën, omdat daardoor het verband tussen de goede werken, die herleven, en de Biecht helemaal niet uitkomt. In Ev. is dit juist een sleutelgedachte. Het zelfde moet gezegd worden van ‘Knowlege’ dat vertaald wordt door ‘Kennisse’, Knowlege is geen wetenschap of kennis, doch heeft de betekenis van acknowledge, bekentenis; bekentenis der zonden, welke leidt tot droefheid, berouw, goede voornemens, etc. Doch niet alleen de onjuiste terminologie is oorzaak van deze verwarring, ook gebrek aan logica en aan godsdienstkennis bewerkt grove afwijkingen van het doel der moraliteit. Voorzeker een gedicht behoeft geen Summa theologica te zijn doch mag ook niet, vooral als moraliteit, in 40 verzen (openingsrede van God, rede vóór de Biecht, rede vóór de penitentie) 3 grove fouten tegen de catechismus bevatten, vele onnauwkeurige uitdrukkingen en onnuttige herhalingen. Daarom als men de verwarde moraalleer van Elck., vergelijkt met de glasheldere uiteenzetting van Ev. die zoo zuiver iedere term afweegt en uitdrukt, ligt de conclusie voor de hand dat Ev. het oorspronkelijk stuk is. Deze bewering wordt nog versterkt door een zeer doorwrochte filologische vergelijking, waarin stijl, taal, maat, rythme en rijm op de keper worden beschouwd. Gaf Elck. aan de theoloog geen voldoening ook de filoloog stelt het niet te vrede.
II. Men heeft de prioriteit van Elck. willen bewijzen door de superioriteit van de uiterlijke vorm, vooral door het feit dat Elck. steeds dezelfde formules gebruikt. Bij Ev. is de afwisseling van woorden geen nutteloze herhaling; zij bevat een rijkdom van gedachten, waardoor de verschillende aspecten van het onderwerp belicht worden. De eenvormigheid echter van Elck. is een teken van de armoede zijner gedachten, daar zijn kennis van het onderwerp niet verder gaat dan de woorden van het oorspronkelijke stuk. Ev. wordt ook nog als een vertaling beschouwd omdat er vele onregelmatigheden zouden bestaan in zijn verzen en | |
[pagina 50]
| |
rythme, doch Prof. H. de Vocht bewijst met een helder technisch apparaat, dat Ev. geheel opgebouwd is volgens de metriek, welke in de XV en in het begin der XVI eeuw in Engeland in zwang was en dat de schrijver van Ev. zeker onafhankelijk van Elck. heeft gewerkt. Het assonnerend rijm van Ev. is in vergelijking met de stanzen, trioletten en rondelen van Elck., zeker minder volmaakt, doch het stemt volkomen overeen met de volkstaal en verzen van Chaucer en is bovendien meer aangepast aan het stuk zelf, dat didactisch is. De zuivere technische superioriteit van Elck. strookt dikwijls niet met de omstandigheden van het spel en zijn verzen, als dragers van gedachten en bronnen van emotie, blijven dikwijls ver beneden de spontane rijkdom van Ev. Nu als er een moraliteit is, welke recht op haar doel afgaat, zonder opsmuk, alleen bedacht op het onderricht en daarnaast een andere bestaat, welke alleen wil paraderen, dan is de eerste oorspronkelijk. Immers het zou geen grote moeite gekost hebben om de schone verzen en gedachten van Elck. in het Middle-English over te zetten. Een vertaling in verzen is gemakkelijker dan het schrijven in verzen, daar de schrijver zijn gedachten moet vast leggen in gebonden stijl, terwijl de vertaler alleen maar de uiterlijke vorm behoeft te zien. De schrijver van Ev. deelt spontaan zijn boodschap mee, Pieter van Diest geeft geheel zijn aandacht aan de taal en rythmische vorm. Deze concentratie is bij hem zo sterk dat hij de gedachten aan het rijm opoffert; hij gebruikt woorden en vormt zinnen, waaraan de moderne filologen niet meer uitkomen. Voorbeelden van deze inconsequentie worden overvloedig aangehaald. Sprekend over de penitentie zegt Elck.: Daer suldi u lichaem mede termijnen
Met abstinentie ende met pijnen.
Termijnen betekent als een kloosterbroeder op termijn gaan; dus hier klare onzin, terwijl Ev. eenvoudig heeft: Therwith shall your body chastysed be.
Stopwoorden en onnuttige herhalingen vindt men bij de vleet. | |
[pagina 51]
| |
Ic bid u troost mi tot mijne orboren.
Och edel priester van groter waerde.
Ook Elck. heeft zijn fouten op litterair gebied: fouten tegen de beeldspraak (de biecht is een bloem, die afwast) en nog meer tegen het gebruik der tijden. Waer wil ic nu troost soeckende wesen,
Oec heb ic uutstaende te zekeren wat.
Bidt hem ghenade dit suldi vinden al.
De Engelse tekst geeft ons een verklaring van de laatste zin. Ash god mercy and he
Will graunte truely.
En dat gebeurt dikwijls, zelfs bij woorden, die niemand begrijpt zoals, onbranlyc, onrachtig. En dan wil men Ev. de prioriteit ontkennen omdat hij soms slordig is in taal en vele zinnen van Elck. niet vertaald zou hebben. Doch Ev. heeft deze zinnen en woorden juist niet omdat zij lapmiddelen zijn van een vertaler en hij die niet nodig heeft als oorspronkelijke schrijver. Prof. H. de Vocht vraagt zich dan af hoe het mogelijk is dat een Engelsman zo zuiver het Nederlandse stuk zou hebben kunnen vertalen en verduidelijken, terwijl de geleerdste filologen van onze tijd hun toevlucht tot conjecturen moeten nemen. De schuld ligt hier niet bij de geleerden, maar bij Pieter van Diest. En als men zijn toevlucht tot een vertaling moet nemen om de oorspronkelijke tekst te begrijpen is het dan niet beter en wetenschappelijker de vertaling als oorspronkelijk te beschouwen. In die tijd was het voor een Nederlander niet moeilijk de Engelse tekst te lezen doch wel voor een leek de fijne schakeringen ervan in te zien. Daarom keert Prof. de Vocht de rollen om en in een prachtig staaltje van filologie en vergelijkende taalstudie bewijst hij de afhankelijkheid van Elck. ten opzichte van Ev. Zin voor zin wordt onder dit aspect ontleed. Reeds in de eerste vijf zinnen komt deze waarheid aan het licht. Wij hebben hier de uitdrukking ‘uut vresen onbekent’, welke rijmt met ‘verblent’ gelijk in 't Engels unkynde-blynde. Doch ‘uut vresen | |
[pagina 52]
| |
onbekent’ heeft geen zin en komt voort uit een te vlugge vertaling van Ev. I perceyve here in my maiestye
How that all creatures be to me unkynde
They know me not for ther God, in worldely prosperyte
Lyvynge without drede...
En zo zijn er vele voorbeelden gelijk ren, lede, making mone, tempest. Soms zijn Engelse woorden letterlijk vertaald, doch hebben in het Nederlands niet dezelfde betekenis. A long waye herde and dangerous, wordt vertaald: Een groote vaert hardt ende stranghe. Pieter van Diest begaat ook de fouten van een beginneling in het Engels. Everyman, wyll you were it; Elckerlyc, wilt dit kleed aandraegen. De vertaling wordt zelfs bespottelijk in Fayne wolde I receyve that holy body: Ic wil Gods lichaam minlic aanvaerden. Het schoonste voorbeeld is voorzeker de fameuze zin: Slaet aan dit roeyken allen u hant: Now set eche of you on this rodde your hande. ‘Roeyke’ heeft nooit de betekenis van kruis wel van gesel. Iemand die zulke fouten maakt in een stuk, waarin hij juist de mens wil voorbereiden op een goede dood bewijst dat hij volkomen onbekwaam is om over dogmatische- liturgische- of godsdienstige zaken te schrijven. Hij begaat blunders, waarvan het gezond verstand hem had kunnen vrijwaren. Pieter van Diest is een jonge rederijker, die nooit aan een sterfbed heeft gestaan, maar die zeer handig was in het maken van verzen. Hij vond in Ev. een prachtige gelegenheid om zijn prijskamp te winnen. Daarom is Elck., een gelegenheids gedicht terwijl Ev. vast gegroeid zit aan de Engelse letterkunde.
III. Een oorspronkelijk stuk bevat steeds vele reminiscenties, welke de vertaler als vertaler, helemaal niet aanvoelt. Dit princiep vindt ook hier zijn toepassing. Immers er bestaat een innig verband tussen Ev. en de vele Engelse moraliteiten der XV en XVI eeuw. Van deze stukken worden talrijk gelijkluidende uitdrukkingen teruggevonden bij Ev., die ze ongekunsteld in zijn werk weeft, terwijl juist deze ken- | |
[pagina 53]
| |
merkende passages niet door Elck. zijn begrepen of weergegeven. Vandaar dat Elck. kleurloos is met betrekking tot de oudere litteratuur. Talrijke voorbeelden ter illustratie worden aangehaald, ‘The Debate of the Body and the Soul’, en ‘The Castell of Perseverance’, welke stukken in de Middeleeuwen zeer bekend waren en ook een Nederlandse vertaling kenden. Kenmerkend zijn ook de vele overeenkomsten met Chaucer in het bijzonder met ‘The Pardoner's Tale’. Het bekende beeld van de dood met de speer, dat ook in de Nederlandse letterkunde voorkomt, wordt zelf niet eens door Elck. gebruikt. Het hoofdthema: boete door een goede biecht, met berouw in het hart, belijdenis in de mond en voldoening in de werken, om niet door de dood overvallen te worden, is reeds op perfecte wijze uitgelegd in Chaucer's ‘Persone's Tale’. Ofschoon men beweerd heeft dat Chaucer de leer van Wycleff aanhing, vinden wij ook hier geen enkele fout tegen de catechismus. Op zijn beurt heeft Chaucer dit thema geput uit andere werken, welke allen door H. de Vocht worden aangeduid. Trouwens geheel de oude Engelse litteratuur is vol van deze ‘penitential lyrics’ en langs deze weg komen wij zelf bij de grote Engelse mystici gelijk bij Richard Rolle (1290-1349), die ‘The Pricke of Conscience’ schreef. Dank zij zijn volmaakte kennis der Engelse letterkunde is het niet moeilijk voor Prof. H. de Vocht het verband van Ev. met al deze stukken aan te tonen. In prachtige bladzijden ontwikkelt hij voor ons hoe het thema van een pelgrimstocht naar de eeuwigheid in de Engelse letterkunde van die tijd bewerkt is. De schrijver van Ev. gelijk zijn tijdgenoot William Dunbar (1465-1530), is doorkneed in de oude Engelse letterkunde. Hij heeft geput uit Chaucer, uit diens leerling John Lydgate, uit William Caxton en de onbekende schrijver van ‘The Pride of Life’. Dit laatste werk wordt bijzonder fijn ontleed als onmiddellijk model van Ev. Dit werk is voortgezet door de ‘Castell of Perseverance’ (1425) waaruit Ev. ook veel heeft gehaald, en door ‘Wisdom, who is Christ’ (1460). | |
[pagina 54]
| |
Niet alleen de zuiver letterkundig afhankelijkheid is zeer sterk bij Ev. doch ook de specifieke structuur van deze moraliteit is geheel aan anderen ontleend. Het thema dat iemand geroepen wordt voor een rechter (hier God) en beroep doet op zijn vrienden, die hem allen in de steek laten, is zeer bekend als het thema der ‘Drie Vrienden’. Wij vinden het in het verhaal van Barlaam en Josaphat, in de ‘Disciplina Clericalis’ van Petrus Alphonsus, in het 129ste relaas van de ‘Gesta Romanorum’ en vooral in de ‘The thrie Tailes of the thrie Priest of Peblis’ (1480-1485) van een Schots dichter. Wij zijn hier wederom aan een zeer oude bron van Ev. Al deze werken putten op hun beurt uit veel oudere bronnen. Terwijl Ev. diepe wortels heeft in de oude Engelse letterkunde, bezit Elck. slechts weinig specifieke Nederlandse uitdrukkingen ofschoon de Middeleeuwse Nederlandse letterkunde vanaf de Doctrinael en der Kercken Claghe tot aan de Spieghel der Sonden en het Cancellierboeck geen gebrek heeft aan zulke gedichten. De schrijver van Ev. wordt gedragen door de mystieke stroming van Engeland, hij is thuis in zijn onderwerp. Pieter van Diest is een vreemdeling in deze stof, alleen het vers interesseert hem, zodat de kleurige bijzonderheden, welke juist de waarde van de moraliteit maken, hem geheel ontgaan. Pieter van Diest trilt niet mee met de heerlijke mystiek, welke de eeuwen vóór hem hebben verzameld, hij is totaal onbekwaam om de grote waarheden van het geloof te onderwijzen. Verder weidt de Leuvense professor nog uit over de verscheidene werken, welke Ev. op zijn beurt waarschijnlijk geinspireerd of beinvloed heeft. Dit slechts om te bewijzen dat Ev. in de lijn ligt der Engelse traditie en dat het niet de minste indruk wekt dat het als buitenlandse import een nieuw genre in zijn omgeving of een persoonlijke uitdrukking zou zijn geweest. Het is ons echter onmogelijk om hier op alles in te gaan en slechts een flauw idee te geven van het ongelofelijk materiaal dat in het boek van Prof. de Vocht verwerkt is. Wij willen onze landgenoten slechts attent maken op dit werk, welk voorzeker een brandpunt van discussie zal worden, daar het voorgoed een revolutie ontketent, welke in de | |
[pagina 55]
| |
loop der geschiedenis zwakke pogingen heeft gedaan om baan te breken, doch steeds werd onderdrukt. Het zal moeilijk zijn, dunkt mij, de stelling van Prof. de Vocht in haar geheel omver te werpen, daarvoor sluiten de massale bewijsvoering en de sterke bewijskracht van al de argumenten te vast ineen. Deze meesterlijke studie leidt tot de overtuiging dat Ev. het oorspronkelijk stuk is, Elck. slechts een mooie vertaling ervan; zij leidt ook tot een juistere en diepere kennis van Ev. en Elck. zodat vele moeilijkheden nu opgelost zijn en b.v. ‘Kennisse’, welke niets anders is dan de belijdenis der Biecht niet meer voorgesteld behoefd te worden als een merkwaardige en onverwachte figuur of als een oorspronkelijke en vernuftige uitvinding van de dichter. Het schijnt mij ook toe, om op de eerste moeilijkheid terug te komen, dat deze sterke stelling van inwendige, filologische en litteraire kritiek niet omver geworpen wordt door de uitwendige over het auteurschap. Uit Elck. valt niet op te maken of het in 1460 of in 1495 geschreven is en het was in die tijd niet zeldzaam dat tijdens het leven van de schrijver het stuk zonder diens naam en buiten diens weten gepubliceerd werd. De eigenschap van stijl, welke Th. de Jager op Anthonis de Roovere toepast kan ook gemakkelijk toegekend worden aan Pieter van Diest. Trouwens de vergelijking met Elck. en de andere werken van Anthonis de Roovere is niet beslissend noch op het gebied van stijl noch op gebied der gedachtengang, welke hier zeer algemeen blijft. Het slot van Elck. welke spreekt over de hoogmoed (hetgeen helemaal het thema niet is van deze moraliteit), vindt men op het eind van iedere preek, welke ons wijst naar het eeuwig leven. Als Elck. een oorspronkelijk werk zou zijn hadden de overeenkomsten met de werken van Anthonis de Roovere en die van andere schrijvers veel talrijker moeten zijn, gelijk Ev. in een oudere letterkunde wortelt. Trouwens als Anthonis de Roovere een groot theoloog is, gelijk het blijkt uit zijn werken, dan is hij zeker niet de schrijver van Elck. dat op theologisch gebied de proef niet kan doorstaan. Wat betreft de uiteenzetting van de leer, dus van | |
[pagina 56]
| |
de inhoud, is Elck. geenszins een werk, dat rijp is. De schrijver van Elck., is niet alleen een jonge Rederijker, doch hij is ook te hoogmoedig om inlichtingen te vragen over dingen, die hij niet begrijpt; hetgeen niet van de Roovere gezegd kan worden. Ook weten wij dat in 1496 op het landjuweel te Antwerpen de Rederijkerskamer ‘de Violier’ het volgend thema uitschreef: ‘Welc het meeste misterie en de wonderlijcste werc was dat God oyt dede tot des menschen salicheit’. Elck. is hier het beste antwoord op; dit wonderwerk is het geheim van de volledige vergiffenis van een zondig leven, enige uren vóór de dood verkregen door belijdenis en berouw. Blijven nog voor het auteurschap van Anthonis de Roovere de argumenten van het Vlaams dialect en van de bekende manier waarop de Roovere zijn signatuur in de beginletters van sommige regels heeft weten in te schrijven. Dat een Brabander in Vlaams dialect schrijft is geen onoplosbare moeilijkheid en als men willekeurig de tekst kan en moet veranderen vervalt men in de theorie van de ‘corrupted texts’ van Willems. Voorzeker er blijven nog enige moeilijkheden hangen, het is goed dat de bal nogmaals aan het rollen wordt gebracht, nu voor het laatst, hopen wij, want de prachtstudie van de Leuvense professor, dwingt ons tot herziening van een gangbare opinie en, ik hoop ook, tot een meer ‘humanistische’ methode van ons onderwijs, welke degelijke bronnenstudie moet doen, of tenminste daarop moet steunen. |
|