Roeping. Jaargang 25(1948)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 5] [p. 5] Hans Berghuis Vier verzen I De seinen van een groots en nieuw bestaan verengden plotseling tot weke kreten, alle verlangen ging teloor en aan mijn daden ontbrak ieder beter weten. het wilde zingen stokte in mijn keel en mijn gebed verviel tot grijze sleur; de dichter in mij heeft èèn troost: hij speelt een kille marche funèbre in mineur. en sneeuwwit is de laatste droom geweken, de kans op uitzicht werd steeds minder groot en eens zal de herinnering ook breken: dan rest mij niets meer dan een kleine dood. de dagen gaan voorbij en van het vuur bleef slechts de as. en wie zal in een lied verheerlijkt opstaan om het dode uur tot leven te herscheppen? ik niet. [pagina 6] [p. 6] II Laat het zo zijn. wanneer een redeloze regen de wacht betrekt rondom mijn huis, dan zij een open vuur mijn liefst verpozen en waak ik in een wereldwijd geruis. maar 's avonds als de warme lampen branden en willoos dromen in de hoeken staat klaar om mijn matte denken aan te randen, o geef dat dan mijn hart de oude maat hervindt en dat een onbegrensd vertrouwen uitbreekt en oprijst en een bastion van mild beminnen bouwt, dàn zal het rouwen voorbijgaan om de Droom die weer ontsprong. En rustig zittend bij de schijn der vlammen - mijn ogen dwalen met de vuurdans mee - neem ik het boek der liefde in mijn handen en lees opnieuw: Bridge Of San Luis Rey. [pagina 7] [p. 7] III Stabant orantes primi transmittere cursum tendebantque manus ripae ulterioris amore. Vergilius: Aeneis VI 313-314. En eenmaal keer ik later naar de dalen - nabij maar ver weg van dit oude land - wier gelukzaligheid in de verhalen van de antike dichters is gestrand. en gaande langs de wegen die ik zocht - een jonge pelgrim haastig van verlangen - groeit om mij heen de laatste blinde tocht, er gonzen vreemd hartstochtlijke gezangen. en menigten bedekken alle paden, geen mond vraagt angstig naar het doel der reis, geen deert het vuil dat kleeft aan onze waden: in lompen trekken wij naar 't paradijs. o hunkring als de veerman bij de stroom in valombrosa aan het wilde trekken een eis stelt: zijt gij rein voor deze Droom? zie, hoe wij smekend onze armen strekken... [pagina 8] [p. 8] IV En om de overtocht: o rijke tranen van een verdriet diep als het diepst ravijn, alleen èèn zekerheid zal nimmer tanen: toch zal ik in God's dal gelukkig zijn. ik zal de beker boordevol gevuld met bitterheden uit een ver verleden leegdrinken met een kinderlijk geduld en bidden zal ik om het gouden Eden. en zwervend langs de paden van de gaard zal ik dan zó lang zoeken tot ik vind een lommerrijke, kleine dalwei waar een jonge vrouw zit spelend met een kind. dan - laatste vreugde van een mensenhart - mag ik mijn hoofd op hare knieën leggen en opziend in haar ogen, door geen smart te deren, al mijn verzen voor haar zeggen. Vorige Volgende