II
Ephraem, wiens afgemeten passen en nauwkeurige gebaren mij immer op afstand hielden: gedoog nu, dat ik in de geest tot u nader, terwijl ik uw naam roep.
Want op dit stil uur wens ik in uw aanwezigheid mij zelf te verklaren, en te getuigen, dat uw stem mij beangstigde vanaf het eerste vernemen, dat ik op uw vragen geen antwoord wist en mijn gesprek met u geen voortgang vond: en zelfs waarom de anderen u prezen, kon ik niet achten.
Wat voor een donkere geest blies in mij het besef, dat mij vervreemdde van u en sterker bleek dan bezinning?
Gij, die mijn leven beschaduwd hebt, verdrukker van al wat vrij zich trachtte op te heffen in mij: uw afgunst verdroot mijn welslagen, als over mijn nederlaag kwelde mij uw lach: terwijl ik voor uw aanschijn mij vermande, voelde ik mijn moed misvormd tot bitsheid: terwijl ik mij overgaf, veroordeelde ik mij als laf en schijnzuchtig: zoals gij waart, wenste ik nimmer te zijn, en wat ik wenste te zijn, wist ik in uw nabijheid niet veilig.
Hoe dikwijls zag ik uit naar het uur, dat mij al was het een korte tijd, zou scheiden van u, hoe dikwijls in mijn hart verweet ik u, waarover ik nu getuig.
Maar op dit vreemd deel van de avond, waarop ik uw naam roep en uw gestalte aanzie, o Ephraem aanvaard het met zekerheid, dat geen bitterheid mij vervult.
Want de ergste beproeving waaronder wij lijden, is de onwetendheid der beproeving, die wij anderen aandoen. Hoe zou ik u dan iets verwijten, die misschien meer beproefd werd dan ik, die het zwaar mensenlot dezer onwetendheid zo laat mocht inzien.