D.E. Wending
Ibant obscuri sola sub nocte...
Aeneïs VI, 268
Wij hebben de waarheid tot haar kimmen
in zinnenzatheid weggedronken;
beschonken waggelen wij daarheen,
de gierende duisternissen binnen;
het ontgloried licht omwart ons hoofd,
als duivelsstrengen die verstikken;
waar onze hand tast, ettert het,
uit onzen adem walmt de pest op;
de grond walgt onder onzen voet,
bedropen met het grauwe zweet
van wandelende lijken, klamme lijven,
van wie de dood is weggevlucht;
in wie een stormjacht huilt van weedom
om rauw verworpene genaden,
om het koel geweerde zongedaver
van Zijn ontzaggelijk bestaan
en om het garstige gevlei
van het eigen niets, die vooze zeepbel...
Als spoken waggelen wij daarheen,
de vratige duisternissen binnen;
geknakte rieten, knerpende,
door het gierende, pik lekend donker,
| |
dat ziel en lichaam saam, doorkwijld,
ter aarde tuimelen, kruipende,
of panters hier, uit wilde krochten
omhooggeklauwd, het pad bepooten,
waar eens het veld der waarheid lag,
een paradijstuin tot de kimmen -
en naar het keelloos, dof geklamp
staat God, de wade om van de nachten,
te schouwen, zwijgend, wachtende
de tinteling van de eerste vonk
van rouw in deze schouwe schepsels,
om dezen wulpschen dierenbaaierd
Zijn heil, als een ontvlamden pijl,
in huid en hart te flitsen, feilloos,
dat deze stoet van stramme kreupelen
opschiete, als uit zijn nachtelijk leger
het oerlicht eens, toen het nestelen ging
in zon en maan en ster en melkweg,
met eeuwigen morgenroep Hem krijtend,
die overzwààit met zijn bestaan
de hemelen en den korrel, en
- daartusschen, als Zijn tegenkracht -
den mensch, geweldig in zijn opgang,
geweldig in zijn neergang ook,
maar, als een wormpje op de hand,
steeds in Gods macht, den Algeweldige.
|
|