Roeping. Jaargang 24
(1947)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 677]
| |
Dom J. van Ruijven O.S.B.
| |
[pagina 678]
| |
tijdperk der Vaders in het Westen met den H. Isidorus van Sevilla († 636), in het Oosten met den H. Joannes Damascenus († 749). Daarna spreekt men dan enkel van kerkleeraars, kerkelijke schrijvers, scholastieken, enz. Behalve hun oudheid bezitten de Kerkvaders nog eenige andere kenmerken, die men tegenwoordig gebruikt om hen van andere oud-christelijke schrijvers te onderscheiden, n.l. hun rechtzinnigheid in de leer, hun heiligheid en de kerkelijke goedkeuring van hun geschriften. Die rechtzinnigheid in de leer moet men niet al te letterlijk opvatten als een volkomen afwezigheid van alle leerstellige dwaling, doch als een rechtzinnigheid van bedoeling en strekking. Want in feite hebben de Kerkvaders zich in afzonderlijke punten meermalen vergist, hetzij door een positieve onjuistheid, die zij als leer der Kerk beschouwden, hetzij vooral door een gebrekkige uitdrukking van de ware leer. Hun bedoeling was echter steeds rechtzinnig, zij zochten de waarheid en enkel de waarheid te verkondigen en hierdoor onderscheidt zich een Kerkvader als St. Justinus de Martelaar van een ketter als Nestorius, die hardnekkig aan zijn dwalingen vasthield, en deze ook na zijn veroordeeling door het concilie van Ephese niet wilde herroepen. De heiligheid der Kerkvaders sluit niet noodzakelijk in een plechtige heiligverklaring, zooals thans in de Kerk gebruikelijk is, doch een vereering door de geloovigen, die minstens stilzwijgend door de Kerk moet erkend zijn en die een waarborg is voor de verhevenheid van hun leer en den adel van hun persoon. Zoo rekent men een Clemens Alexandrinus, ofschoon een man van zeer bijzondere deugd, niet in strikten zin tot de Kerkvaders, daar hij niet als Heilige wordt vereerd. De kerkelijke goedkeuring tenslotte van de geschriften der Vaders behoeft niet noodzakelijk een uitdrukkelijke en officiëele goedkeuring te zijn, doch althans een stilzwijgende door het officiëel gebruik van hun geschriften door het kerkelijk leergezag.
* * * | |
[pagina 679]
| |
Zooals wij zeiden ligt de groote beteekenis der Vaders echter voornamelijk in hun oudheid, waardoor zij in de historie hun plaats hebben onmiddellijk na de Apostelen en de gouden schakel vormen tusschen deze en al de latere geslachten, tusschen de H. Schrift en de scholastieke theologen. Zij hebben na den dood der Apostelen hun grootsche en heilige taak voorgezet, zijn op hun beurt opgetreden als ‘getuigen’ van al de dingen van den Heer Jezus, van zijn leven en dood, van zijn verrijzenis en zijn leer, van heel de openbaring van het Nieuwe Testament, van heel die heilige, eerbiedwaardige Overlevering, die in de Kerk als het allerkostbaarste erfgoed van het eene geslacht op het andere wordt overgegeven. Zij zijn de eersten geweest, die die Overlevering, nog zoo dicht bij de bron, hebben opgeteekend. Daarom kan men bij hen de onmiddellijke echo beluisteren der apostolische tijden en vindt men in hun geschriften die betooverende prilheid der jeugdige Kerk, daarom ook is hun getuigenis van zoo uitzonderlijke waarde, wijl het uit de oudste tijden van het christendom stamt en de onveranderlijkheid der christelijke leer zonneklaar aantoont. Doch behalve getuigen van de Openbaring, zijn de Vaders ook haar eerste verklaarders, de eerste godgeleerden geweest en hier vooral komt hun persoonlijkheid groot en glanzend naar voren. Zij hadden in dit opzicht een bovenmenschelijke taak te vervullen en door een bijzonderen bijstand van den H. Geest hebben zij deze ook schitterend weten te volbrengen. Het christendom deed n.l. zijn intrede in een vijandige wereld, waar de vorst der duisternis al zijn middelen aanwendde om het reeds in zijn aanvang te breken en te vernietigen. Het moest dus verdedigd worden tegen de lasteringen, de verdrukking, de vervolging van den kant van heidenen en joden en tegen de dikwijls felle aanvallen der hellenistische wijsgeeren, die met wijsgeerige wapenen bestreden moesten worden. Verder moesten de verschillende dwalingen en ketterijen met joodschen, heidenschen of mystiek-philosophischen inslag ontmaskerd en weerlegd worden. Dan waren er de groote ketterijen tegen Drievuldigheid en Menschwording, | |
[pagina 680]
| |
die van de rechtzinnigen een diep doordringen eischten in de grondwaarheden van het geloof en een scherpe, ondubbelzinnige formuleering ervan, waardoor zij in een nieuw, helder licht kwamen te staan. Intusschen moest aan de christenenzelf en aan de bekeerlingen de geloofsleer voortdurend uitgelegd worden en dit maakte een stelselmatige ordening der verschillende waarheden noodzakelijk. Het onderricht der geloovigen vroeg tevens weer een nadere behandeling van de zedeleer en verder, vooral in bepaalde kringen, van ascese en mystiek, die bij de monniken een hooge ontwikkeling kregen, terwijl tenslotte het leven van de Kerk, van Martelaren en Heiligen, om geschiedschrijvers vroeg.
Ook moest gaandeweg meer zorg besteed worden aan de literaire vorm der christelijke werken. De eerste Vaders hadden doorgaans hun gedachten in den grootsten eenvoud geuit, doch daar het christendom ook de ontwikkelden wilde bereiken en van lieverlede ook meer ontwikkelden tot zich trok, ontstond er behoefte aan kunstzinnige vorm, aan letterkundige kwaliteiten, die wij dan ook in het gouden tijdperk der Vaders in overvloed vinden. Dan ontstaan er talrijke werken, die in vormschoon kunnen wedijveren met die der groote klassieken uit vroegere eeuwen, terwijl hun gedachte torenhoog boven die der oude heidenen uitstaat. Men leze eens het prachtige proza van Chrysostomus, Basilius, Gregorius den Theoloog, Tertullianus, Cyprianus, Lactantius, Ambrosius, Augustinus, Leo den Groote, de poëzie van Ephrem, opnieuw Gregorius en Ambrosius, Prudentius, Sedulius en anderen. Het is alles gave, edele kunst, die niet haar doel in zichzelf zoekt maar dienstbaar is geworden aan het hoogste ideaal: de verheerlijking van God en de verheffing, ja de vergoddelijking van den mensch naar het beeld van den menschgeworden Zoon Gods.
Dat alles is het werk van de Kerkvaders geweest en wie het van nabij beschouwt, staat nog altijd verbaasd over het ongemeen grootsche ervan. Het is de stralende dageraad van de christelijke letteren en altijddoor zal de Kerk der latere | |
[pagina 681]
| |
eeuwen in die heldere bronnen komen putten ten behoeve van al de volgende geslachten.
* * *
Niet alleen chronologisch, in tijdsorde, maar ook logisch, in de ontwikkeling der gedachte, staan de Vaders tusschen den tijd der Apostelen en de latere eeuwen, tusschen de H. Schrift en de scholastieke godgeleerdheid. Hun werk steunt op de H. Schrift zooals dat der Scholastieken steunt op de Vaders. Het is inderdaad treffend en voor ons tevens beschamend te zien hoe die oude Vaders een diepen eerbied hadden voor de H. Schrift, hoe zij leefden en vol waren van Gods woord, hoe zij er zich voortdurend op beriepen bij de verklaring en verdediging van de christelijke leer, hoe zij er den geestelijken, verborgen zin van begrepen, zoals die door Christus aan de Apostelen was geopenbaard: ‘Toen verhelderde Hij hun inzicht, opdat zij de Schriften konden verstaan.’Ga naar voetnoot1) Altijd en onveranderlijk steunen de verhandelingen der Vaders op dien hechten grondslag der H. Schriften, ja zij bestaan zelfs voor een zeer groot gedeelte uit commentaren op de H. Schrift en verschillende hiervan zijn parels van fonkelende schoonheid. Men denke eens aan de verhandelingen op St. Jan en aan de verklaring der psalmen van St. Augustinus, aan het Lucas-commentaar van Ambrosius, aan de verklaring der Paulus-brieven van Joannes Chrysostomus, aan het Joannes-commentaar van Cyrillus, om slechts die enkele te noemen. En honderden malen vindt men bij de Vaders die liefde voor de goddelijke schriften uitgedrukt, soms in lange beschouwingen, soms in enkele woorden, maar altijd komend uit het hart als vonken uit den vuurhaard. Ergens in zijn Belijdenissen heeft St. Augustinus er op de hem eigen, ontroerende wijze van gesproken: ‘Dat Uw Schriften, o Heer, mijn reine geneugte mogen zijn. Dat ik daarmee nooit mijzelf, nooit anderen bedriege. Aan U, Heer, behoort de dag, aan U de nacht. Op Uw wenk vliegen de oogenblikken voor- | |
[pagina 682]
| |
bij. Geef ons daaruit den tijd om de verborgenheden van Uw wet te overwegen en sluit haar niet voor degenen, die kloppen. Gij hebt immers niet voor niets gewild, dat zoovele bladzijden vol diepe geheimen geschreven werden.... o Heer, openbaar ze mij. Zie, Uw stem is mijn vreugde, Uw stem gaat alle genieting te boven. Geef mij wat ik bemin. Want ik bemin en ook dit is een gave van U. Verlaat Uwe gaven niet en versmaad niet Uw dorstend gewas. Laat mij U belijden, alwat ik in Uw boeken vind en laat mij de stem der lofprijzing hooren en U drinken en de wonderen van Uw wet beschouwen, vanaf het eerste begin, toen Gij hemel en aarde gemaakt hebt, tot aan het eeuwige rijk Uwer heilige stad in Uw bijzijn’Ga naar voetnoot1). Nog altijd zijn de Vaders de beste leermeesters voor wie smaak wil krijgen in de H. Schrift en er den dieperen, geestelijken zin van doorgronden. Men leze eens met hoeveel lof en bewondening Leo XIII in zijn encycliek ‘Providentissimus’ over hen spreekt, als hij de studie der H. Schrift aanprijst en hoe hij ze ons voorhoudt als toonbeelden van eerbied en ijver voor het geschreven woord Gods. ‘Wij herinneren eraan’, zegt de paus, ‘hoe vanaf het begin van het christendom al degenen, die door heiligheid van leven en door kennis van de goddelijke dingen uitblonken, steeds vol ijver bezig waren met de H. Schriften. De eerste leerlingen der Apostelen onder wie Clemens Romanus, Ignatius van Antiochië, Polycarpus, voorts de Apologeten, met name Justinus en Irenaeus, zien wij in hun brieven en boeken vooral uit de goddelijke Schriften geloof, kracht en alle genade van godsvrucht putten. Aan de catechetische en theologische scholen bestond het onderricht bijna uitsluitend in de lezing, de verklaring, de verdediging van het geschreven woord Gods. Daaruit zijn een groot aantal Vaders en schrijvers voortgekomen, die bijna drie eeuwen lang zulk een overvloed van diepgaande studies en voortreffelijke boeken hebben voortgebracht, dat deze tijd met recht het gouden tijdperk der bijbelverklaring | |
[pagina 683]
| |
genoemd wordt’Ga naar voetnoot1). Al de rijkdom en al de vruchten der H. Schriften ‘kenden de H. Vaders, zij waren er diep van doordrongen en wisten het door eigen ervaring en daarom hielden zij nooit op de goddelijke Schriften en de vruchten ervan aan te prijzen’Ga naar voetnoot2).
* * *
Door die grondige kennis van de H. Schrift en de Overlevering zijn de Vaders in staat geweest naast hun getuigenis omtrent de Openbaring ook het tweede gedeelte van hun zending: de verklaring en uitwerking dier Openbaring glansrijk te volbrengen. De Openbaring, zooals die door Christus en de Apostelen aan de Kerk is nagelaten, is in wezen niet voor vermeerdering vatbaar. Zij blijft onveranderlijk dezelfde, totdat de hemelen zich openen en het nieuwe Jerusalem in volle heerlijkheid voor ons oprijst. Maar het was er ver van af dat die Openbaring met al haar rijkdommen en al haar gevolgtrekkingen vanaf het eerste begin volkomen duidelijk was. Zij was als een klein plantje, dat moest groeien om de groote boom te worden van thans. Er ligt nu eenmaal een zekere afstand tusschen het Evangelie en b.v. de geloofsbelijdenis van Trente. Inderdaad heeft er een ontwikkeling plaats gehad in het dogma d.w.z. in onze kennis en onze uitdrukking ervan, in de verstandelijke ontleding der geopenbaarde waarheden. Men hoore hoe de H. Vincentius van Lérins, een Vader uit de 5de eeuw, hierover spreekt: ‘Maar misschien zegt iemand: Is er dan in de Kerk van Christus geen vooruitgang van het geloof? Zeker is er een vooruitgang en zelfs een zeer groote. Wie toch draagt den menschen zulk een afgunst toe of is zoo gehaat bij God dat hij dit zal trachten te beletten? Doch het moet in waarheid een vooruitgang van het geloof zijn en geen verandering. Bij een vooruitgang immers wordt ieder ding in zichzelf grooter en sterker, maar bij een verandering gaat het van het een in het ander over. Laat dus in den loop der jaren en der | |
[pagina 684]
| |
eeuwen het inzicht, de kennis en de wijsheid van ieder afzonderlijk en van allen tezamen, van den enkeling en van de gansche Kerk groeien en zich grootelijks en geweldig uitbreiden, dit hoort zoo, maar altijd op de juiste wijze; d.w.z. in hetzelfde dogma in denzelfden zin en met dezelfde strekking. Laat het met het geloof der zielen gaan als met de lichamen, die ook, als zij zich met de jaren ontwikkelen en in omvang toenemen, toch dezelfde blijven, die zij waren.’Ga naar voetnoot1). In deze ontwikkeling nu van het dogma hebben de Vaders een zeer groot aandeel gehad. Gedreven door hun brandend verlangen naar de kennis der waarheid en hun zin voor bespiegeling, gedreven ook door de noodzakelijkheid de ketters te weerleggen en hun bezwaren te beantwoorden, groeven zij altijd dieper in de verborgenheden der heilige leer, slepen zij steeds nieuwe facetten aan die kostbare diamanten, die de dogma's zijn, totdat zij fonkelend-helder het groote licht duizendvoudig weerkaatsten. Met name de groote ketterijen en de aanvallen der heidensche wijsgeeren hebben hier veel toe bijgedragen. Zij dwongen de Vaders zich diep te bezinnen op de christelijke leer, de overgeleverde waarheden nauwkeurig te ontleden en ze in duidelijke formules vast te leggen. Het is verbazend hoe in enkele eeuwen een godgeleerde wetenschap is gegroeid, die in het gouden tijdperk der Vaders een hoogtepunt heeft bereikt, zooals in de geschiedenis moeilijk een tweede valt aan te wijzen. De groote dogma's van Drievuldigheid en Menschwording worden dan tot in hun diepste kernen ontleed en in al hun schittering beschreven. Nagenoeg de geheele godgeleerdheid, zooals wij ze thans kennen, krijgt dan gestalte, al is het op een andere wijze dan thans, n.l. minder in de vorm van een scientia, een wetenschap, als wel in die van een sapientia, een wijsheid, waardoor de leering der Vaders van een andere, een hoogere orde is dan die der latere scholastiekenGa naar voetnoot2). Altijd toch spraken zij als apostelen, als herders der zielen, | |
[pagina 685]
| |
als verdedigers der waarheid, als bestrijders der dwaling, als Heiligen met brandende harten. Men voelt hoe de christelijke leer, waarvan zij getuigen, in hen vleesch en bloed is geworden. Zij spreken met een gloeiende overtuiging, een warmte van gemoed, die hun geschriften, nog na zooveel eeuwen, doet léven en dit maakt ze zoo boeiend voor wie zich de moeite getroost ze te lezen. Men neme b.v. eens Athanasius, als hij tegen de Arianen de Godheid van den Logos verdedigt, Cyrillus, als hij voor de waarachtigheid van de Menschwording te velde trekt tegen Nestorius, Augustinus als hij de noodzakelijkheid der genade betoogt tegen Pelagius of als hij de volheid van zijn hart laat spreken bij de verklaring van zijn geliefde psalmen. Inderdaad, de Vaders blijken theologen bij uitstek, theologen in den oorspronkelijken zin van zangers van de heerlijkheden van hun God en hierdoor zijn zij tevens mystieken, die een vlam in hun binnenste dragen, waarvan de gloed zich ook aan de toehoorders meedeelt. Het is waar, voor een theologische vorming is er geen betere weg dan de scholastiek, maar eenmaal die grondslag gelegd, kan men voor een diepere, smakende kennis van het christelijk geloof ternauwernood ergens beter terecht dan bij de heilige Vaders. Zij blijven altijd de eerste groote beoefenaars van de wetenschap der goddelijke dingen en niemand, die zich daarin wil bekwamen, kan die groote voorgangers straffeloos voorbijgaan. Hij loopt dan ernstig gevaar te vervlakken, te verstarren en te verdwalen.
* * *
Naast hun zuiver-bovennatuurlijke zending, die was getuigen te zijn van de Openbaring en als verklaarders van die Openbaring haar uit te werken tot een afgerond godgeleerd stelsel, tot een volledige levens- en wereldbeschouwing, hebben de Vaders ook op natuurlijk gebied een zending te vervullen gehad, de zending n.l. om de hooge, antieke beschaving te kerstenen en haar gezuiverd en vernieuwd over te leveren aan de komende christelijke gemeenschap. De Voorzienigheid | |
[pagina 686]
| |
had in de Grieksch-Romeinsche wereld een overvloed van edele krachten gelegd, die, ondanks vele tekorten, een zeldzaam peil van beschaving te weeg hadden gebracht, zooals tot dan toe nergens was bereikt en zooals buiten de Kerk ook wel altijd onbereikbaar zal blijven. Vooral de Grieksche gedachte en de Grieksche kunst waren tot een uiterste van natuurlijke volmaaktheid gestegen en de Voorzienigheid had deze voorbestemd om samen met het Romeinsche rechtsbegrip en de Romeinsche tucht, het erfdeel te worden der H. Kerk. Deze kerstening nu van de heidensche beschaving is voor een groot deel het werk geweest van de Vaders. Op ruime schaal hebben zij vooral de wijsbegeerte en de doorwrochte taal der Ouden benut om de christelijke gedachten in klare en schoone vormen te gietenGa naar voetnoot1). Als kinderen van hun tijd waren zij opgegroeid in de sfeer der Helleensche of Romeinsche cultuur en zoo is het vanzelfsprekend dat zij tal van elementen daarvan bewust of onbewust in het christendom overplantten en dat de oude Kerk een geheel Grieksch-Romeinsch karakter vertoont. Het is hier niet de plaats om in bijzonderheden te treden. Wij wijzen alleen op een groote gedachte van Augustinus, die het vanzelfsprekend vond dat de Kerk de ‘Spolia gentium’, al de schatten der heidenen in bezit nam, zooals eertijds de Joden bij hun uittocht uit Egypte hun verdrukkers van hun kostbaarheden beroofd en deze triomfantelijk meegevoerd hadden. Na de geweldige beroering der Volksverhuizing zal die gekerstende, oude beschaving opnieuw tot bloei komen in den luister der christelijke middeleeuwen, waarvan onze tijd nog de armoedige, zwaar gehavende resten bezit. In elk geval hebben de Vaders ook op het gebied der zuiver-natuurlijke beschaving een groote rol gespeeld en blijven zij ook op dat punt grondleggers en voorgangers, die recht hebben op de vereering en de dankbaarheid van al de volgende eeuwen. En niet alleen hebben zij op bovennatuurlijk en op zuiver- | |
[pagina *25]
| |
Piëta
Renald Rats O.F.M. | |
[pagina 687]
| |
natuurlijk terrein een rol te vervullen gehad in hun tijd, zij hebben die ook nog in onzen tijd en zullen die hebben in alle volgende tijden, want de Voorzienigheid heeft hen als Vaders, als leeraars en opvoeders aan de Kerk der eerste eeuwen gegeven, opdat de Kerk van alle eeuwen er de voordeelen van zou plukkenGa naar voetnoot1). Zij blijven ook onze heilige Vaders in den vollen, schoonen, diepen zin van het woord en het pleit voor onzen hachelijken tijd, als wij weer hoopvol de oogen op hen vestigen. In dit opzicht hebben wij overigens roemrijke voorbeelden. Steeds weer hebben de groote geesten, die in de Kerk zijn opgestaan, een warme vereering voor de Vaders gehad en ze met den grootsten ijver gelezen. Reeds in de oudheid beriep men zich voortdurend op de leer der vroegere ‘Vaders’ en het is treffend te zien hoe b.v. het concilie van Ephese een lange reeks van getuigenissen uit de ‘Vaders’ aanhaalt om tegenover Nestorius de ware kerkleer te staven. Cyrillus zelf had met geestdriftige bewondering de Vaders, vooral Athanasius bestudeerd. Herhaaldelijk doet hij een beroep op hun gezag en waarschuwt hij voor alle nieuwigheden, in strijd met hun gevoelens. Zoo schrijft hij aan Nestorius: ‘Het is van het grootste nut, dat wij de geschriften der heilige Vaders lezen en ons beijveren daar een groot ge- | |
[pagina 688]
| |
wicht aan te hechten. Wij moeten onszelf dan onderzoeken, of wij in het geloof zijn, zooals er geschreven staat, en onze gedachten volkomen aanpassen aan hun rechtzinnige en onberispelijke uitspraken’Ga naar voetnoot1). En elders: ‘Wij volgen de uitspraken der heilige Vaders, die zij onder ingeving van den H. Geest gedaan hebben en nauwkeurig houden wij overal vast aan de strekking en den zin, die zij hielden; zoo wandelen wij als op een koninklijken weg’Ga naar voetnoot2). Sint Beda de Eerbiedwaardige, een der grootste en beste leermeesters der Middeleeuwen, had heel zijn kennis der goddelijke dingen uit de gestadige lezing van de H. Schrift en de Vaders geput. Zijn werken zijn als het ware slechts de samenvatting van al wat de Vaders geleerd hadden. Van Sint Thomas van Aquine is het bekend, dat hij in zijn fabelachtig geheugen een ongelooflijk aantal Vaderteksten had opgestapeld, die hij te gelegener tijd wonderwel te pas wist te brengen. Zijn beroemde Summa is er letterlijk mee bezaaid. En toen zijn leerlingen eens in geestdrift geraakten over de schoonheid van de Fransche hoofdstad en hem vroegen of hij daar niet graag de koning van wilde zijn, gaf hij het teekenende antwoord: ‘Liever had ik de preeken van Chrysostomus over het Evangelie van Mattheus’. Zeer terecht zegt van hem Leo XIII in zijn Encycliek ‘Aeterni Patris’: ‘Omdat hij den ouden, heiligen leeraars de hoogste vereering toedroeg, daarom is hem in zekeren zin het verstand van allen ten deel gevallen. Hij heeft hun leeringen als verspreide ledematen van één lichaam, bijeengebracht, te zamen gevoegd en in wonderbare orde gerangschikt’Ga naar voetnoot3). Bossuet was een vurig bewonderaar der H. Vaders, aan wie hij naast de H. Schrift heel zijn grondige kennis der theologie te danken had. Zelfs heeft een onvoorzichtige aanvaller hem er eens toe gebracht een gepantserde verdediging te schrijven der H. Vaders, die nog steeds een prachtige, boeiende lectuur vormt. ‘Alwie een vaardig theoloog en een de- | |
[pagina 689]
| |
gelijk (Schrift)verklaarder wil worden, zoo zegt hij daarin, laat hij de Vaders lezen en herlezen. Als hij in de nieuweren soms meer nauwkeurigheid vindt, toch zal hij in één boek der Vaders zeer dikwijls meer beginselen, meer van dat eerste merg van het christendom vinden, dan in talrijke werken der moderne verklarders en de zuivere kern, die hij er zal opdoen uit de oude overleveringen, zal hem zeer overvloedig beloonen voor al den tijd, dien hij aan die lectuur besteed heeft. Als het hem hindert soms dingen te vinden, die minder passen bij onze gewoonten en bij de dwalingen, die wij kennen en die daarom nutteloos schijnen, dan bedenke hij, dat die dingen in den tijd der Vaders wel degelijk zin hadden en dat zij nog altijd onmetelijke vrucht voortbrengen in degenen, die ze bestudeeren. Want tenslotte zijn die groote mannen gevoed met die tarwe der uitverkorenen, met dat zuivere merg van het geloof. Zij waren vol van dien oorspronkelijken geest, dien zij van meer nabij en in overvloediger mate ontvangen hadden uit de bron zelf en daarom is, wat hun ontsnapt en als het ware vanzelf uit hun volheid voortvloeit, voedzamer dan wat sindsdien is gedacht’Ga naar voetnoot1). De groote Newman kwam door de studie der Vaders tot de verrassende ontdekking, dat niet de anglikaansche maar de roomsche Kerk hun oorspronkelijke leer onvervalscht had bewaard en zoo voerden de Vaders hem tot de Moederkerk terug. Heel zijn leven bleef hij dan ook een dankbaar bewonderaar van die ‘geweldige kerels’, zooals hij ze noemdeGa naar voetnoot2). ‘Altijd vroeg ik mijzelf af, zoo schrijft hij elders, wat de Vaders gedaan zouden hebben, wat degenen, wier werken rondom in mijn kamer stonden, wier namen mijn oogen steeds ontmoetten, wier gezag steeds mijn oordeel beïnvloedde, wat die mannen in mijn plaats gezegd, hoe zij gehandeld zouden hebben’Ga naar voetnoot3). En verder: ‘Als een Heilige zelf spreekt, geeft hij de verklaring van zijn wijze van doen. En dat vind ik in zoo over- | |
[pagina 690]
| |
vloedige mate bij deze vroege lichten der Kerk, waarover ik hier spreek. Ik heb er behoefte aan een Heilige te hooren spreken. Ik stel mij er niet mee tevreden naar hem te kijken als naar een standbeeld. Zijn woorden openbaren zijn verborgen leven, voor zoover dat leven door de menschen gekend kan worden, want “waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over”. Daarom juich ik bij de lezing van de folianten der Vaders. Ik ben niet verplicht ze in hun geheel te lezen, ik lees wat ik kan en ben dan tevreden. Ofschoon ik slechts tot op zekere hoogte in hun binnenste ben doorgedrongen, toch is datgene, wat ik heb gelezen, goed, zoover als het gaat. .... De oude Heiligen nu hebben juist dat soort geschriften nagelaten, dat meer dan welk ander ook den overvloed van het hart te zien geeft en dat meer dan welk ander ook het gesprek nabij komt. Ik bedoel hun brieven. Waarom voelen wij voor Cicero een belangstelling, die wij niet kunnen voelen voor Plato of Demosthenes? Plato is echt het type van hoog-opstrevende philosophie en Demosthenes van indrukwekkende welsprekendheid. Cicero is iets meer dan redenaar of wijze; hij is geen bovenaardsch wezen, maar een mensch en een broeder, hij is een der onzen. Wij gelooven dit niet alleen of komen niet enkel tot die gevolgtrekking, maar hebben er de voortdurende en levende evidentie van. Hoe? - In zijn brieven. Hij kan bestudeerd, becritiseerd worden als men wil; maar steeds blijft men bij hem stilstaan en voelt men tevens sympathie voor hem. Met de oude Heiligen is het juist als met Cicero. Wij hebben brieven van hen in wonderbaren overvloed. Wij hebben meer dan 400 brieven van St. Basilius, meer dan 200 van St. Augustinus. St. Joannes Chrysostomus heeft er ons ongeveer 240 nagelaten, St. Gregorius van Nazianze eenzelfde aantal, Paus St. Gregorius niet minder dan 840 en St. Nilus meer dan 1400 korte brieven, St. Isidorus 1440, de Gelukzal. Theodoretus 146, Leo 140, St. Cyprianus 80 of 90, St. Paulinus 50, St. Ambrosius 90, St. Hiëronimus over de 100.... Deze zelfopenbaring van de oude Heiligen vinden wij ook in andere soorten geschriften, waar wij ze minder zouden | |
[pagina 691]
| |
verwachten. Inplaats van formeel-doctrinaire tractaten, schrijven zij strijdschriften; en hun strijdschriften zijn weer brieven. Zij mengen hun eigen persoon, de natuurlijke en de bovennatuurlijke, in de didactische of polemische werken, die hen in beslag nemen. Hun gezagvolle verklaringen zijn geschreven niet op steenen tafelen, maar op wat de Schrift noemt “de vleeschelijke tafelen van het hart”. De lijn van hun discussie doorloopt een rijk en belangwekkend gebied en opent voor degenen, die hen daarin volgen, een geheele reeks van leerzame visies op de strevingen, de moelijkheden en de teleurstellingen, waardoor zij hemelwaarts togen, op hun zorg voor de broeders, op hun angsten voor de dwaalleeraars van hun tijd. Dogma en bewijsvoering zijn bij hen tegelijk hagiographie. Zij schrijven geen theologische Summa of vlechten geen catena of werken geen afzonderlijke stelling uit op de wijze van een scholastieke disputatie. Zij schreven voor de gelegenheid en zelden volgens een zorgvuldig opgemaakt plan. Dezelfde opmerking geldt voor hun commentaren op de Schrift. Men voelt daarin duidelijk een spreker en een gehoor en wij krijgen een inzicht in hun eigen karakter en de omstandigheden van hun tijd, terwijl wij ingewijd worden in den gewijden tekst’Ga naar voetnoot1). Dit lange citaat geeft duidelijk aan, welk een sympathie Newman voor de Vaders had en wat hem zoover in die groote, oude Heiligen aantrok. Het was hun innerlijk, hun intieme, levende zelf, dat hij met zoo warme kleuren in hun werken geschilderd vond en dat deze na zoveel eeuwen inderdaad nog voor ons doet léven, als spraken zij in eigen persoon ons toe. Vandaar ook de sterke indrukken, die van de lezing der Vaders op ons uitgaan. Overigens heeft Newman ons van verschillende Vaders portretten geteekend, zoo frisch, zoo scherp, zoo levendig, dat zij in onze onmiddellijke nabijheid komen te staan en wij | |
[pagina 692]
| |
hen zien handelen en hooren spreken als waren zij onze bekenden en vriendenGa naar voetnoot1). Een andere, groote geest uit den nieuwer en tijd, dien men ‘den Russischen Newman’ genoemd heeft, Wladimir Solowjew, de machtige denker, kwam eveneens door de studie der Vaders tot de erkenning van de katholieke waarheid. Hij zag ‘de groote ergernis en het grootste gevaar’ in wat hij noemt de ‘halve waarheden’ en om klaarheid te krijgen omtrent de H. Kerk ‘die door Christus vergoddelijkte menschheid’, bestudeerde hij haar in de oorspronkelijke bronnen, in de Concilies van Mansi en in de Grieksche en Latijnsche Vaders van Migne. Dáár vond hij het volle, heldere licht en hij erkende plechtig dat het zuiver en ongerept bewaard was gebleven in de H. Kerk van Rome, wier herder, de paus, de hoogste rechter is in zake het geloof. Men hoore zijn merkwaardige belijdenis: ‘Als lid van de echte en eerbiedwaardige orthodox-oostersche of Grieksch-russische Kerk, die niet spreekt bij monde van een anticanonieke synode of van ambtenaren van de wereldlijke macht, maar bij monde van haar groote Vaders en Leeraars, erken ik als Oppersten Rechter in geloofszaken dengene, die als zoodanig erkend is door den H. Irenaeus, den H. Dionysius den Groote, den H. Athanasius den Groote, den H. Chrysostomus, den H. Cyrillus, den H. Flavianus, den Gelukz. Theodoretus, den H. Maximus den Belijder, den H. Theodorus den studiet, den H. Ignatius enz., n.l. den apostel Petrus, die voortleeft in zijn opvolgers en die niet te vergeefs de woorden van Christus mocht hooren: ‘Gij zijt Petrus (dat is steenrots) en op deze steenrots zal Ik mijn Kerk bouwen’. - ‘Bevestig uw broeders’ - ‘Weid mijn schapen’. - ‘Weid mijn lammeren’Ga naar voetnoot2).
Waar zooveel grooten ons zijn voorgegaan in eerbiedig ontzag voor de Kerkvaders, doen wij goed hen te volgen en op onze beurt terug te keer en naar degenen die Newman | |
[pagina 693]
| |
noemde: ‘die oude lichten der Kerk’, die ook voor onze tijden hun wondervollen glans hebben behouden. Zij zijn de grondleggers en de eerste groote meesters geweest van de christelijke leer, de grondleggers ook en de eerste groote vertegenwoordigers van de christelijke beschaving, waar zij immers de oude heidensche beschaving gekerstend hebben en aldus overgeleverd aan de latere geslachten. Zoowel de christelijke leer als de christelijke beschaving worden thans door grimmige vijanden bedreigd en men vraagt zich af of het nieuwe heidendom niet nog erger is dan het oude. In elk geval is er in veel opzichten opvallende overeenkomst tusschen onze tijden en die van de Vaders. Daarom is het alleszins aan te bevelen bij hen te rade te gaan en ook nu weer te luisteren naar die machtige stemmen, die in de stormachtige dagen van vroeger de christelijke leer en de christelijke beschaving hebben doen zegepralen over de aanvallen van wereld en hel.
* * *
Overigens liggen hier voor onze katholieke schrijvers prachtige mogelijkheden. Er is in het Nederlandsch nog bedroevend weinig over deze groote figuren geschreven, weinig ook van hun onsterfelijke werken vertaald. Op beide terreinen zou even mooi als verdienstelijk werk verricht kunnen worden. Niet gemakkelijk zal men een romanheld ontwerpen, die boeiend, groot, edel is als de levende gestalten van een Athanasius, een Joannes Chrysostomus, een Cyrillus Alexandrinus, een Ambrosius, een Augustinus, een Hiëronymus, over wier tijd wij bovendien een overvloed van gegevens bezitten, zoodat hun levensomstandigheden en hun eigen innerlijk ons dikwijls tot in bijzonderheden bekend zijn. Hun werken tenslotte blijven na de H. Schrift tot het mooiste behooren van wat ooit in de Kerk en ook daarbuiten te boek werd gesteld. Bepaalde geschriften der grootere Vaders munten uit door zulk een rijkdom en diepte van gedachten, zulk een gloedvollen stijl, zulk een schoonheid en gaafheid van taal, dat zij tot de parels der wereldliteratuur | |
[pagina 694]
| |
gerekend moeten worden. Bijzonder voor christenen is er moeilijk een mooier en beter lectuur te bedenken. Men ziet daarom met verlangen uit naar welverzorgde, deskundige vertalingen van de heilige Vaders, die ook in het Nederlandsch den glans van het schoone origineel niet verloren hebben. Wij denken hier b.v. aan het mooie boekje van Anton van Duinkerken: ‘Uren met St. Bernard’. Dergelijke smaakvolle bewerkingen van de Vaders zullen bij onze katholieken zeker een gunstig onthaal vinden en hun weer iets terugschenken van den geestelijken rijkdom der heilige Vaders. | |
[pagina *27]
| |
Joannes uit Paasgroep, kerk Burgwal, Delft
Renald Rats O.F.M. |
|