| |
| |
| |
A. van Gool
Radboud
In die festo 29 November Anno Domini 917
In de grote implacabele zomer van dit jaar reed ik door Drente met de trein; de zwaluwen vlogen laag. Ik wees er mijn kleine jongens op: dat voorspelt regen.
In Zwolle stond de trein (met naar schatting meer dan twee duizend mensen) stil op het perron in de hete namiddag. Een heer naast me las zijn krant: een lang stuk over onderwijsvernieuwing. Misschien zaten twee-honderd mensen dat nu te lezen in een stilstaande trein; en zeker geen twéé stonden er een ogenblik bij stil, dat hier in Zwolle het onderwijs vernieuwd was, rond 1400, door de man die Nederland zijn eerste gymnasium gaf, Cele.
In Deventer begon een der beslist-betere reizigers, zijn toch al braaf dochtertje iets mee te delen over Geert Grote; en ik weet nog hoe ik dacht: ‘man, laat het schaap; het is vacantie’.
Onlangs dacht ik weer aan Drente-Zwolle-Deventer. Het was toen de kranten gewag maakten van de verontwaardiging van sommige Nederlanders over St. Willibrord in beeld en te paard gezet te Utrecht. En van de (waardige) verontwaardiging óver die verontwaardiging. ‘Toch’, - vond ik, ‘dát Ds X. schrikt van een Benedictijns monnik, Rooms Bisschop, als nationaal held geëerd, dragen wij daar allen niet een weinig toe bij?’ Tegen het standbeeld van Laurens Coster maakt niet één confessie bezwaar; waarom tegen dat van Willibrord? Dat komt doordat Coster vertegenwoordigt een beschavingsgoed waardoor wij allen verbonden zijn. En Willibrordus niet? Neen, het komt doordat ieder schoolkind het van Coster wéét, en ieder geschoold man het van Willibrord vergéét. Niet alleen de schoolboekjes waar Willibrord nìet in staat en de Dirken wél, en Lidwina niet en wél Kenau, en Zwijsen niet en wél de Vrijheidsboom, - niet díe alleen zijn in gebreke.
| |
| |
Ook die, waar hij wél in voorkomt, - maar met Lidwina en de Martelaren van Gorcum en Ariëns als Katholieke toevoegsels aan de éne kant, en met (dik gedrukt): ‘50 v. Chr.: de Romeinen komen in ons land’, en ‘1423: uitvinding der boekdrukkunst’, als vaderlandse-geschiedenis-van-de-eerste-grootte aan de andere kant, - ook díe voorzien in één behoefte niet. De behoefte om éérst te kennen wat ons allen verbindt, en daarbij te erkennen wat ons van elkander scheidt. Vooral in onze dagen, die zich kenmerken door het zoeken naar een humanistische basis tot wederzijds verstaan van alle beschaafden onderling, zou dit een eerste vereiste kunnen worden genoemd. Wij gelijken allen, zonder onderscheid, enigszins op de brave man die zijn medereizigers verveelt door tot zijn huisgenoten over de (moderne) Devotie te spreken in een middaghitte van onverschilligheid, én op de mensen die ijverig studeren op het nieuwe humanisme in een stilstaande trein en geen ogenblik stilstaan bij de (historische) werkelijkheid waar zij zich midden in bevinden.
* * *
Ik zou op deze reis-vergelijking zeker niet zijn gekomen, als ik niet later in die zelfde zomervacantie het volgende gedicht had gelezen over
| |
De zwaluw
Met wind die bloemen wekt en loverrijk seizoen
kom ik, en neem mijn intrek in de mensenhuizen;
daar bouw ik; en mijn nest kan ieder mij afzien,
het moet een fijne, nijvre hand zijn die 't mij na zou doen.
(Daar worden mijn jongen geboren; ik leer ze vliegen en wij
zweven de ganse dag door de lucht.)
| |
| |
Mijn vlucht is niet voor niets: zweef ik in ijlen hoge
dan lacht de hemel op het volle koren schoon;
maar scheer ik over 't moer en raakt mijn vleugel 't water:
Uw regen, storm, Aeool, komt over 't land getogen.
En als de zon verkilt en nadert sneeuwen nevel,
moet ik mijn land uitgaan, of vlucht uit eigen drift;
lief nest, en gastvrij dak, ik laat ze onbeheerd,
en volg een wet in mij, die schut mijn kleine leven.
De vrieswind komt, die ik in vreemde grotten mijd;
zo maak ik onveranderlijk natuurwet openbaar;
Gij, mens, gij staart nieuwsgierig op verborgen wetten,
vergeet nimmer de zorg om eigen waardigheid!
Gij excelleert door rede, ik ben een redeloos dier;
gij leeft nog nà uw dood, ik volg mijn lot ten einde;
hoeveel hoger zijt gij: wees even zeer mijn meester
in 't horen van 't bevel, dat ons de Schepper liet.
Nu kan moeilijk aan iemand duidelijk zijn, wat dit gedicht met confessies die ons scheiden, en met humanisme dat ons verbindt, te maken heeft. Daarom over dat gedicht nog enige bizonderheden. Een eerste bizonderheid is, dat het geschreven is in een edel en teder. Latijn, niet te vergelijken met de kreupele weergave waarvoor ik me oprecht verontschuldig.
Een tweede bizonderheid: dat de gevoelige dichter een bisschop van Utrecht was; en vele bisschoppen van Utrecht staan om ándere dingen dan om de schoonheid hunner verzen zo loffelijk bekend.
Tenslotte de bizonderheid, dat het gedicht meer dan duizend jaren geleden in Nederland werd geschreven; zovéél moois van meer dan duizend jaar bezit Nederland immers niet.
Gaat het eigenlijk niet boven wat aan onze historische verbeelding is toegestaan, dat behalve een Karolingische kapel, en de Lieve-Vrouwe-torens van Maastricht (dat er kérken gebouwd werden in het Romaanse tijdperk, mag im-
| |
| |
Geknielde koning, uit kerstgroep
Renald Rats O.F.M.
| |
| |
mers wel geschied zijn) wij ook nog een gedicht hebben, bijna zo oud als die kapel, en de gedachten kennen die een mens gehad kon hebben, toen hij stond te zien naar de bouw van die toren en hem vergat om een paar zwaluwen die er omheen zweefden? Waren de mensen van 900 dan niet lieden met houten gelaten, houterige gebaren, en schreven zij niet een knoestig Latijn, in zinnen als stokken, ruw van de barbarismen? Beste, brave, achterlijke rustieken, Christen van top tot teen, maar van alle cultuur als van vreemde smetten vrij? En moet het volgens de wetten van Darwin dan niet enige eeuwen in gehad hebben, totdat langzaam, langzaam, dat Latijnschrijven zich ontwikkelde totdat het beschaafde peil ten langen leste weer werd bereikt, en (eigenlijk) pas bij Erasmus de urbanitas herleefde? (Waarbij dan, - vóór wat, hóórt wat -, de oude eenvoudige vroomheid wel eens een veer moest laten.)
Hoe kan dan dit gedicht, - dat aan Gezelle herinnert als hij het schrijverke spreken laat, - stammen uit die jaren rond 900, die duistere barbarij?
* * *
Radboud, bisschop van Utrecht van 900 tot aan zijn dood in 917, is de dichter van meer verzen dan het hier gegeven gedicht op de zwaluw.
Ik ken geen Nederlander die in het Latijn heeft gedicht met meer fijne natuurlijkheid. De ‘echte humanisten’, schreven talloze Latijnse verzen, maar zelden verrast ons daaronder een gedicht. Het kunstig maakwerk, - (waarvan de algehele verwaarlozing op onze scholen intussen niet goed te praten is), - laat de vrije uiting der gevoelens weinig kans. Radboud wint het van de echte humanisten in echtheid, zoals zijn zwaluw het wint van de weetgierige mens.
Staat hij bij hen achter in cosmopolitisme en urbaniteit? Hij ging school (Fries, uit den huize van Koning Radboud), bij een oom, bisschop van Keulen, daarna aan de hofschool
| |
| |
van Karel de Kale, waar de geest van de admirabele humanist Alcuin nog leefde. Daarna naar Tours. Niet de man van één provincie. Hij was een onovertroffen gastheer, een fijn causeur; zijn gasten bemerkten niet, als zij zijn edele wijnen genoten, dat hij, de ziel der conversatie, uit zijn schone beker water dronk.
Als jong man veel-bereisd, was hij balling in zijn bisschopsjaren; de Noormannen dreven hem Utrecht uit; hij vond in Deventer verblijf. Daar heeft hij wellicht het humanisme geplant, wie zal het zeggen? Hij, de dichter van Willibrords lof, en van Bonifacius' groot leven en zijn kroon; en van Suitbert, Willibrords' gezel, en Lebuinus, die in Deventer geleefd had en gebouwd in ijver voor Gods huis, en er gestorven was. Sterven zou hij er niet, in de goede stad, maar nog verder van zijn Zetel, in Ootmarsum, in het jaar 917. Hij stierf met een lied op de lippen, een antiphoon uit het officie op St. Maarten, waarvan hij zang en woorden had gevonden, misschien in Tours toen hij er studeerde bij Abt Hugo, of hier in onze eenzaamheid, en hoe moet zijn herinnering aan het rijke warme Zuiden zijn geweest? En de zwaluwen, waar heeft hij ze gezien? In de vlakten en de stilten waarin de hunnebedden liggen? Of heeft hij ze zien ‘spoeien’ rond een kerketoren, zoals Gezelle ze zag en wees met zijn ‘Zie, zie, zie!’ En zouden het de Lieve Vrouwetorens van Maastricht zijn geweest, waar hij ze heeft gezien, hij, prediker over de gulden lof van Sint Servaas? Wij weten het niet. Wat weten we van hem? Dat hij de man is naar wie de Radboudstichting is genoemd. Hij is een Rooms toevoegsel in de Vaderlandse geschiedenis. Hij was een bisschop van Utrecht. Hij was een heilig man. Maar wat zoù hij in een geschiedenis onzer beschaving. Niemand mist hem daar. Hij is een volmaakt vergeten man. Hij opent de rij der Nederlandse dichters in het boek van Peerlkamp over de Nederlandse schrijvers van Latijnse verzen. Hij heet daar: wel wat beter dan zijn barbaarse tijd. Goed Christen en hoog in den hemel, en verder een houten beeld.
Maar hij is iemand die ons allen verbindt. Een fijn en ge- | |
| |
voelig mens, beminnelijk door wat God in hem gelegd had: een wet waar hij naar leefde, zoals zijn zwaluw. Hij heeft ons allen geleerd; hij was een ‘eerste’, zoals Cele, zoals Geert Grote, zoals zovele vergeten humanisten vòòr ‘de Humanisten’. Hij hield van muziek zoals Cele; hij stierf met een lied op de lippen, een lied uit zijn eigen hart. Zo stierven Bach en Mozart. Hij hield van de vogels zoals Gezelle. En hij heeft ze zeker, - zoals Gezelle op zijn sterfdag, een 27e November, verzuchtte - ‘geerne horen schuifelen’. Hij lijkt nog op de Bruggenaar, de priester, de Fries: in het grafschrift, dat hij zichzelf gaf, klinkt de mystiek van het ‘Ego Flos’.
Het luidt in volmaakt schone woorden, recht maar slecht weergegeven: ‘Honger om U, Christus, te zien, en dorst beletten mij nu al te smaken van de tafels der aarde. Geef mij U tot voedsel, geef mij U als drank te drinken tot mijn heil; de enige spijze, Gij, voor die reis, die gaat in het onbekende. Een honger heeft mij zolang, zolang ik hier dwaalde op aarde, verteerd: nu verzadig mij, nu, Beeld des Vaders, verzadig mij van Uw Aangezicht’.
|
|