| |
| |
| |
R.J. Valkhoff
De eenzame vogel
Graaf Giacomo Leopardi, de Italiaanse dichter van het pessimisme, werd in Juni 1798 te Recanati in de Mark van Ancona geboren. Op tienjarige leeftijd gaf hij zich geheel aan de studie, wat hij gedurende zeven jaren met waar fanatisme volhield. De rijke boekenschat van zijn vader was voor den jongen een vreugde, om later oorzaak te worden van onnoemelijk veel leed. Hij leerde zichzelf Frans, Spaans, Engels en Hebreeuws en wijdde zich in het bijzonder aan het Grieks en Latijn, waardoor hij spoedig de bekende filologen van zijn tijd boven het hoofd groeide. Toen hij zestien jaren was, droeg hij zijn werk over den neoplatonicus Plotinus aan zijn vader op en vond de grootste bewondering in de geleerde wereld. Zijn zwakke gestel verdroeg dit voortdurend studeren echter niet en toen reeds deden zich de eerste symptomen voor van zijn latere zenuwzwakte en ruggegraatsvergroeiïng. In de tijd, toen zijn zwakke gezondheid hem dwong, de boeken in de steek te laten, had hij volop gelegenheid, na te denken over zijn ongelukkig bestaan en het lot van de mensen in het algemeen, welke overpeinzingen hij later vast legde in zijn uitgebreid proza en in zijn wereldvermaarde gedichten.
Op aanraden van zijn groten vriend, den hoogleraar en letterkundige Pietro Giordani, wilde hij Recanatie verlaten, doch zijn vader en strenge moeder vergunden het hem niet. Een pogen tot ontvluchten werd ontdekt, waarna het leven hem verder haast ondraaglijk werd. Een oogziekte belette hem te lezen, en zijn physieke lijden en pessimisme bereikten zulk een graad, dat hem eindelijk vergund werd, naar Rome te gaan. Deze reis, waarvan hij zich gouden bergen had voorgesteld, werd echter een bittere teleurstelling, zodat hij spoedig weer naar zijn ‘onbeschaafde geboorteplaats’ te midden van een ‘lomp volkje’ dat hem niet begreep terugkeerde.
In 1825 aanvaardde hij een opdracht van den Milanesen uitgever Stella en kon eindelijk weer Recanati verlaten. Hij
| |
| |
verbleef te Milaan; te Florence, waar hij vele vrienden maakte en o.a. den beroemden schrijver van de historische roman ‘De Verloofden’ Alessandro Manzoni leerde kennen; te Bologna, waar hij liefde opvatte voor een Teresa Corniani Malvezzi, en te Pisa, waar hij tijdens een verrukkelijk verblijf een van zijn schoonste gedichten schreef: ‘A Silvia’. Deze Silvia was het aan tering jong gestorven jeugdvriendinnetje, tot wier nagedachtenis hij reeds eerder ‘Il Sogno’ gedicht had.
Pogingen om hem een positie te verschaffen o.a. door bemiddeling van den Pruisischen ambassadeur aan het Pauselijk Hof mislukten, zodat hij, lijdend en teleurgesteld, zich toch weer in Recanati moest terugtrekken. De schrijvergeneraal Pietro Colletta slaagde er tenslotte in, met behulp van de Toskaanse vrienden, een toelage te verschaffen, waardoor de dichter naar Florence kon terugkeren. Hier werd hij hopeloos verliefd op een gevierde dame Fanny Targioni Tozzetti, die hem inspireerde tot enige gedichten, o.a. zijn wanhopige samenspraak met zijn hart: ‘A se stesso’, waarin hij klaagt, dat nu ook zijn laatste waan, zijn laatste illusie, die van liefde, verging; en het bittere ‘Aspasia’, waarmede hij wraak nam op zijn wrede verlokster. In 1833 verwisselde hij Florence als woonplaats met Napels, waarheen hij met zijn vriend Antonio Ranieri verhuisde, in de hoop, in het gezondere klimaat genezing te zullen vinden. Gedurende de winter van 1836/37 bleef hij uit angst voor de cholera epidemie in een villa op de helling van de Vesuvius, maar weer in Napels terug overleed hij, na ontzettend lichamelijk en geestelijk lijden, in Juni 1837.
Eeuwige roem had hij zich verworven door zijn Canti. Om van nog enige der bekendste melding te maken noemen wij van zijn weinige patriottische het niet van rhetoriek ontblote ‘All' Italia’. Tot de z.g. eerste idyllen behoren de juwelen van dichtkunst ‘l'Infinito’, ‘le Sera del dì di festa’ en ‘Alla luna’. In ‘Bruto minore’ verdedigt hij de zelfmoord, een gedachte, waar hij later in een van zijn prozawerken weer van terugkomt. Tot de grote idyllen, waarvan wij ‘A Silvia’ reeds noemden, behoren ‘Le Ricordanze’ en
| |
| |
het hier vertaalde ‘Il Passero solitario’, benevens ‘La Quie te dopo la tempesta’ en ‘Il Sabato del villaggio’. Als laatste poëtische uitingen gaf Leopardi kort voor zijn dood ‘Il tramonto della luna’, voorafgegaan door zijn lange filosofische gedicht ‘La Ginestra’, waartoe hem de brem geïnspireerd had, die de hellingen van de Vesuvius sierde. Hierin gaf hij een samenvatting van al zijn denkbeelden over het lot van den mens, over de Natuur, ‘de domme macht, die ons allen ten val leidt’, over de vreugde enz., om kort te gaan, van al zijn pessimisme.
‘Il Passero solitario’ - De eenzame vogel - ontwierp de dichter reeds in 1819, om het pas tien jaren later in vrije verzen te schrijven. Het is duidelijk grondig overdacht en met grote zorg uitgewerkt.
Op zijn wandeling verliet Leopardi vaak Recanati door de poort van Monte Morello dicht bij zijn huis en volgde dan een pad naar de ook in zijn ‘l'Infinito’ bezongen Monte Tabor. Vandaar kon hij de toren van het oude Sint Augustinusklooster zien. Hij zag dan vaak - en velen getuigden dit later - op de torenspits een blauwe vogel, die een wonderlijk weemoedige kreet slaakte. Dit was: de eenzame vogel, in de wereld der dichters het symbool der eenzaamheid en daarom door Leopardi en anderen (Petrarca, Pascoli enz.) zo gaarne bezongen. Onder de naam ‘passer solitarius’ komt deze op verschillende plaatsen in de Heilige Schrift voor. In Psalm 101, v. 7/8: ‘factus sum sicut passer solitarius in tecto’. Veel bijbelvertalers geven dit weer als ‘eenzame mus op het dak’.
De Vulgaat, die het Psalterium opnam niet uit het Hebreeuws vertaald doch naar de Griekse tekst uit de Hexapla van Origenes (2e eeuw), gaf overal, waar het Grieks ‘strouthion’ heeft (en in de Psalmen is dit overheersend) de Latijnse vertaling: ‘passer’.
In het Oosten is dit begrip passer = mus ruimer dan bij ons. Volgens H. Lesêtre in de ‘Dictionnaire de la Bible’ van Vigouroux duidt het ‘alle kleine zangvogels’ aan. Hij spreekt zelfs van een 144 soorten in Palestina, en over de naam ‘passereau’ zegt hij, dat het is: de naam van de soort, die alle
| |
| |
vogels omvat, welke volgens hun bijzondere eigenschappen niet onder enige andere klasse gerangschikt kunnen worden.
De Canisius bijbel nam de vertaling: passer-mus over. Ook vele andere bijbelvertalingen deden dit, b.v. de Statenbijbel. In het officiële commentaar wordt de tekst: ‘Ick wake en ben geworden als een eensame mussche op het dack’ hier zelfs als volgt verklaard: ‘als een mussche, die haar wederpaar verloren heeft’. Daar het Nederlandse ‘mus’ een beperkte betekenis heeft, is het stellig beter te vertalen: ‘eenzame vogel’, zoals ook bijbelvertalers (o.a. van de Leidse vertaling) deden.
Welke vogel is het wel, die Leopardi op de Sant' Agostino toren in Recanati zag? Naar alle waarschijnlijkheid de ‘Monticola cyanus’, dus een soort merel. Deze vogel is blauw van kleur en komt volgens Brehms Tierleben voor in geheel Zuid-Europa, in Noord Afrika en een groot deel van Midden-Azië.
Met het feest, in v. 28 van het gedicht, wordt bedoeld 15 Juli, de feestdag van Sint Vitus, den patroonheilige van Recanati. Vers 30 ‘het knallen van een schot’: vreugdeschoten. Vers 48: ‘want van natuur zijn al uwe verlangens vrucht’: al wat gij verlangt is uw natuurlijk instinct. Vers 50: ‘als mij niet wordt gegund enz.’: als ik niet sterven mag vóór de ouderdom. Vers 53: ‘wanneer mijn oog enz.’: wanneer mijn ogen zonder uitdrukking zijn en aan anderen niets zeggen, en ze alles lelijk zien; wanneer ik dus volslagen alleen sta en me niet meer ontroeren kan, waarom zal ik tevergeefs treuren?
| |
‘De eenzame vogel’.
Op de oude toren, op de spits,
eenzame vogel, laat ge alom
uw zang weerklinken, tot de dag vergaat;
en dwaalt door het dal de zoete melodie.
maakt klaar de lucht en jubelt over het land,
zodat bij haar aanschouwen het hart verstilt.
Hoor, geiten blaten en het rundvee loeit.
De and're vogels zingen blij; om strijd
| |
| |
gaan ze in de vrije lucht in duizenderlei vlucht,
steeds vierende hun beste, jonge tijd.
Gij, achteraf, aanschouwt dit al;
geen makkers; geen gezamenlijke vlucht
geeft vreugde u, schuw als gij zijt.
Gij zingt en op die wijz' verglijdt
uw schoonste tijd van het leven en van het jaar.
uwe gewoonte mijn! Vermaak en lach,
zoete genoten van de prille tijd,
of, zuster van de jeugd: de liefde, u,
- bittere zucht van onze rijpe dag -
ik let, vreemd, niet op u, maar het lijkt,
Gelijk een kluizenaar, een vreemdeling
breng ik de lengte van mijn leven door.
Wanneer de dag wijkt voor de nacht
wordt het feest in onze plaats.
Hoor, in de avond luidt de klok
en dikwijls hoort men het knallen van een schot,
dat de echo klinken doet van huis tot huis.
En, feest'lijk aangedaan,
verlaat de jeugd der plaats
het huis, verstrooit zich over straat
en kijkt en laat zich zien, in het hart verblijd.
met uitkijk op het land, eenzaam,
verschuif naar and're tijd
ieder vermaak en spel; mijn blik gericht
intussen op de lichte lucht,
wondt mij de Zon, die tussen het ver gebergt'
bij het ondergaan verdwijnt en zegt, naar het schijnt
't geluk der frisse jeugd vergaat.
Gij, eenzaam vogeltje, kwam aan het eind'
| |
| |
van het leven, dat het lot u schonk,
en zeker voelt gij nimmer spijt
om uw gebruik, want van natuur
zijn al uwe verlangens vrucht.
Als mij niet wordt gegund,
te mijden van de ouderdom,
wanneer mijn oog geen ander hart iets zegt,
de wereld ledig vindt, de and're dag
nog saaier, zwarter dan deez' dag,
wat zal ik menen dan van zulk een wens?
wat van mijn jaren? van mijzelve, wat?
Berouw zal ik hebben, ach, en vaak
- doch zonder troost - mij wenden achterom.
|
|