Roeping. Jaargang 24
(1947)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 605]
| |
Anton van Duinkerken
| |
[pagina 606]
| |
deel van zijn aard, maar dit betekent niet, dat het in taal of strekking geheel verouderd zou zijn. Tussen de spelen van onze grote treurspeldichter blijft het een eigen plaats bekleden door zijn uitzonderlijk karakter van landspel. Dit geeft Brandt te kennen door direct mede te delen, dat het geschreven is in de trant van de ‘Pastor Fido’ van Guarini. Deze Italiaanse pastorale verhaalt, hoe de pest, die in het land heerst, slechts bedwongen worden kan door het jaarlijkse offer van een jonge vrouw aan de godin Diana, totdat het onheil volledig zal zijn afgewend door het voorspelde huwelijk van twee kinderen van goddelijke herkomst. Hoewel Vondel zijn voorbeeld slechts zelden letterlijk volgt, ontleende hij er dit motief van de handeling aan, op zichzelf een weinig idyllisch motief, den treurspeldichter zeker passende. Zulke vicarische mensenoffers, bij primitieve volkeren in gebruik, waren aan de klassieke oudheid niet geheel onbekend. Lezers van ‘The Golden Bough’ van J.G. Frazer (Macmillan, New York, 1922) kennen er gedetailleerde beschrijvingen vanGa naar voetnoot1). Het lijkt mij niet uitgesloten, dat Vondel bij de verzameling van zijn bronnenmateriaal zich zelfstandig verdiept heeft in eigentijdse litteratuur over mensenoffers en orakels. Het feit, dat Brandt slechts over de trant, dat is de voorstellingswijze en schrijfwijze van Guarini spreekt, toont opnieuw de weloverwogen juistheid van zijn woordkeuze, want men kan niet zeggen, dat Vondel het Italiaanse herderspel zou hebben vertaald, bewerkt of zelfs maar gedurig geraadpleegd. Hij kende het en hij kende het goed, maar hij werkte niet in volslagen afhankelijkheid van zijn modelGa naar voetnoot2). Naast de ‘Pastor Fido’ (1583) van Battista Guarini gebruikte hij de ‘Aminta’ (1573) van Torquato Tasso, een ‘favola boschereccia’, vooral beminnelijk om de wijze, waarop zij de bloei van jeugdige liefde in de bloei van het lentelandschap verheerlijkt. Er is meningsverschil tussen Nederlandse geleerden geweest over de vraag, of Vondel meer aan Tasso of | |
[pagina 607]
| |
meer aan Guarini ontleende. J. ten BrinkGa naar voetnoot1) en J.A. Alberdingk ThijmGa naar voetnoot2) zagen voornamelijk overeenkomst met de ‘Aminta’, terwijl W.L. van HeltenGa naar voetnoot3) de stelling verdedigde, dat ‘Vondels schepping herhaaldelijk aan Guarini's-, zelden aan Tasso's toneelwerk herinnert’. W.J.A. JonckbloetGa naar voetnoot4) wees nog op overeenkomst met een oudere Nederlandse toneelpastorale, de ‘Trouwen Batavier’ van de ridder Theodorus Rodenburgh, volgens diens eigen bewering geschreven te Londen in 1601. Dat Vondel dit spel raadpleegde en er de namen zijner dramatis personae Heereman en Vrederijck aan ontleende, behoeft ons in genen dele te verbazen, wanneer wij bedenken, dat de ‘Trouwen Batavier’ te Amsterdam vertoond was als gelegenheidsstuk bij het sluiten van het Twaalfjarig Bestand in 1609. De invloed van Rodenburgh op Vondel is door Jonckbloet echter overschat. Voor kleinere onderdelen is vervolgens gewezen op de ‘Remedia amoris’ van OvidiusGa naar voetnoot5), op de Iconologia van C. RipaGa naar voetnoot6), waaraan Vondel enkele denkbeelden kan hebben ontleend, op de ‘Bella Punica’ van Silius ItalicusGa naar voetnoot7), die het motto leverde, op de zendbrief van Erycius Puteanus aan de markies van MoncadaGa naar voetnoot8), waarmee het stuk de strekking schijnt te delen, alsmede op het Duitse spel ‘Mucedorus’Ga naar voetnoot9), waarin gelijk in het landspel van Vondel, een Wildeman een belangrijke rol speelt. Overeenkomst met de blijspelen van | |
[pagina 608]
| |
Calderon, door H. Haerten waargenomenGa naar voetnoot1), behoeft op geen rechtstreekse beinvloeding te berusten. Het onderwerp van het drama wordt door Brandt onderscheiden in twee aspecten. De dichter schildert de rampen van het vaderland en het heil van de gewenste vrede. Het eerste aspect bood ongetwijfeld de meeste moeilijkheid, omdat men in 1648 niet enkel had terug te zien op gemeenzaam gedragen oorlogsellende, maar ook op jaren van onderlinge onenigheid. In die onenigheid koos Vondel scherp partij. Het strookte echter zomin met zijn opdracht als met zijn stemming uit het jaar 1647, het publiek hieraan te herinneren. Anderzijds hoopte hij op vrede en op ‘volkomen’ vrijheid voor de ‘verenigde’ Nederlanden. In deze woorden van Brandt schuilt een goed deel van Vondels toenmalige problematiek. ‘Twee stammen, vers geplant aan weerzij van de vliet, verenigden van zelf’, is de visionaire waarneming van een vertegenwoordigster der Leeuwendaalse bevolking. (vers 575-576). Zij werden met één schors bekleed (vs. 577). Bedoeld is, dat de beide gedeelten van Nederland, het Noordelijke en het Zuidelijke, geheel verenigd zouden zijn in eenzelfde staatkundig verband. Wat Vondel hiermee op het oog had, zou in 1648 bij het Westfaalse vredesverdrag niet verwerkelijkt worden en hij wist dat. Het Nederlandse gebied zou uiteenvallen in drie gedeelten: de Spaanse Nederlanden ten Zuiden van de tegenwoordige rijksgrens, de Generaliteitslanden, globaal gelegen tussen de huidige Zuidgrens en de grote rivieren, de Geuniëerde Provinciën of het Noorder gedeelte van Nederland. Tegen deze verdeling kwam Vondels inborst in verzet. Reeds in 1629, toen Frederik, Hendrik 's-Hertogenbosch veroverde, had Vondel bij de Stedendwinger aangedrongen, dat Staats-Brabant ‘der landen medelid’Ga naar voetnoot2) zou worden, gelijkberechtigd gewest in de Unie. W.J.A. Jonckbloet heeft er hem tamelijk scherp verwijt van gemaaktGa naar voetnoot3), | |
[pagina 609]
| |
dat hij, katholiek geworden, in zijn landspel de belangen der katholieke Zuidergewesten levendiger zou hebben behartigd, dan de belangen der Noorderprovincies. Dit felle verwijt houdt geen steek. Vooreerst bepleitte Vondel de zaak van het katholieke Zuiden reeds in 1629, dat is minstens tien jaar voor zijn overgang naar de katholieke belijdenis, en vervolgens was de dichter zich bij het schrijven van zijn landspel ten volle bewust, dat de ideale vereniging van Noord en Zuid in een verder verschiet lag en dat de volkomen vrijheid der Generaliteitslanden voorlopig fictief moest blijven. ‘De Noordzij blijf voortaan een Vrijheid op zich zelf’ (vs. 2026). In zijn opdracht aan Michiel le Blon had Vondel geschreven: ‘Dichters zijn niet deurgaans zulke ongelukkige waarzeggers, of men ziet somtijds, ook buiten alle hope, gebeuren hetgeen zij een goede wijl te voren spelden’. Mag men met F. Buitenrust HettemaGa naar voetnoot1) deze beginwoorden der opdracht toepassen op het ideaal der volkomen bevrijding en hereniging van alle Nederlandse gewesten? Ik geloof het niet. In de eerste editie zijner schooluitgave van de Leeuwendalers was Buitenrust Hettema nog niet op dit denkbeeld gekomen. Men vindt het pas verdedigd in zijn herdruk, die gereed lag in 1922, nadat hij, Noord-Nederlander, in 1917, tijdens de Duitse bezetting van België, een professoraat had aanvaard aan de vervlaamste Universiteit van Gent. Onder invloed van zijn eigen levenservaringen legde hij in Vondels woorden een zin, die de dichter zelf niet blijkt eraan te geven. Nochtans is die zin in overeenstemming met Vondels verdere toekomstdroom. Dat in het spel de vertegenwoordigers van de Zuidzijde van Leeuwendaal gunstiger geschetst zouden zijn dan de vertegenwoordigers van de Noordzijde, kan men, dunkt mij, niet volhouden. Het Zuiden staat onder bewind van Lantskroon, bij wie men, nauwlettend toeziend, misschien een pathos van edelaardigheid kan opmerken, dat vreemd schijnt aan de meer nuchtere bewindhebber van het Noorden, Vre- | |
[pagina 610]
| |
rick, wiens naam ‘vrede-rijk’ onmiddellijk aan een steeds gemaakte woordspeling op de naam van Frederik Hendrik doet denken. Doch dit zielkundige onderscheid tussen de beide vorstelijke personen blijft beperkt tot een verschil in temperament. Vervolgens kan men zeggen, dat de naam Heereman, gekozen voor de heemraad van de Zuidzijde op een natuurlijke aristocratie wijst, terwijl de heemraad van het Noorden zich tevreden stellen moet met de naam Volckaert, doch dat die naam in Vondels oog of in het weernemingsvermogen zijner tijdgenoten ook maar de geringste blaam zou behelzen, is een loze veronderstelling. Veeleer duidt dit verschil in naamgeving op een verschil in staatsinrichting tussen het monarchische Zuiden en het democratische Noorden. Uit de boerenbevolking is Warner de noorderling en Govaert de zuiderling, terwijl men ten hoogste in beider gestalte een trek der twee bevolkingsdelen matig gecarikaturiseerd zou kunnen zien, bij de Hollander: gehechtheid aan bezit; bij de Brabander: onbesuistheid van reactie. Doch zulke aanduidingen van het volkskarakter krijgen in het landspel geen scherper tekening dan voor de toeschouwer wenselijk was, wilde hij tijdens de handeling de zegslieden der Noordzijde van die der Zuidzijde onderscheiden. De hoofdpersonen van het spel zijn Adelaert, de jonkman uit het Zuiden, en Hageroos, het meisje uit het Noorden. Wil men, dan is ook in hun benaming een onderscheid tussen Zuidelijke voornaamheid en Noordelijke landelijkheid waar te nemen, maar Adelaerts edele afkomst is van het begin der handeling verondersteld, terwijl Hageroos, de jageres, geacht wordt, een eenvoudig meisje van onbekende herkomst te zijn: ‘een maagd, die maag noch moeder kent’ (vs. 224). Haar direct al toe te rusten met een aristocratische naam, ware een fout geweest. Reeds A.S. Kok in zijn studie over ‘Vondel in enige van zijn vrouwenkarakters’ (1864) wees erop. dat Hageroos door Vondel met blijkbare voorliefde behandeld werdGa naar voetnoot1). Uit dit alles kan duidelijk zijn, dat de dichter met werkelijke onpartijdigheid het Zuiden naast het Noorden | |
[pagina 611]
| |
plaatste, weze het dan met de onvervulde hoop, dat beide landsdelen, die in 1648 tot vrede kwamen, eerlang ook staatkundig herenigd zouden worden. Hoe zijn nu de beide aspecten, die Brandt in de handeling aanwijst, de rampen van het vaderland en de blijdschap der verlossing, voor ons in beeld gebracht? Brandt antwoordt: ‘den volke vermakelijk’. Deze woorden betekenen, dat Vondel, gewoon aan het schrijven van treurspelen, thans een ander uitdrukkingsmiddel behoefde. Hij zocht het volk te vermaken; dit betekent, dat hij aan zijn spel een vreugdevol verloop en slot wenste te geven. Ik geloof niet, dat men achter het woord ‘ver-maken’ in de mond van Brandt nog de oorspronkelijke zin van de etymologische samenstelling dient te zoeken, waarbij gedacht zou moeten worden aan een toeleg om de geestesgesteldheid van de toeschouwers in een andere richting te stuwen, tot een andere te maken. Voorzeker was er, met name in Zeeland, verzet tegen het Munsterse vredesverdrag en Vondel zinspeelt hier ook op in zijn landspel, bij voorbeeld in de verzen 621 en 622. Maar dit was slechts de gesteldheid van weinigen, van baatzuchtigen, of gelijk de heemraden het uitdrukken, van ‘de slimsten onder ons’. Anderzijds betekent ‘vermaken’ hier ook niet hetzelfde als onophoudelijk doen lachen; het landspel is geen blijspel of klucht, het is een feestelijke recreatie, waarbij het geleden leed overwonnen, doch niet vergeten wordt. Naar Vondels eigen inzicht, uiteengezet in zijn opdrachtbrief aan Michiel le Blon, diende het spel niet verstoken te zijn van gezonde leringen en zeden, noch van ‘die beide van ouds her geprezen eigendommen, de Herkennisse en de Overgangk’. Wat zijn die van oudsher geprezen eigendommen? Het zijn onderdelen van de dramatische bouw, bij Aristoteles bekend als anagnorisis en peripeteia. De herkenning, zo leert AristotelesGa naar voetnoot1), is een overgang van hetgeen door de personages niet vermoed werd tot onbetwijfelbare helderheid, waardoor oorzaken van onderlinge haat in redenen tot vriendschap | |
[pagina 612]
| |
veranderen. Dit verhelderingsproces doet zich in de Leeuwendalers voor op het ogenblik, dat Hageroos, tevoren aangezien voor een onaanzienlijk meisje, door de oude Kommerijn wordt aangewezen als de dochter van Duinrijk, die op zijn beurt een zoon was van de god Pan. Deze herkenning brengt van zelf de ‘overgang’ mee, dat is de omslag van de dramatische spanning in haar tegendeel. Adelaert, de minnaar van Hageroos, een zoon van Waerandier, die op zijn beurt een zoon van de Woudgod was, zag zich door het lot aangewezen tot vicarisch slachtoffer, maar nu Hageroos een afstammelinge van goden blijkt, kan het huwelijk van Adelaert en Hageroos een definitief einde stellen aan de landsplaag. Dit huwelijk van Zuid en Noord wordt dan ook gevierd als feestelijk besluit, waarin een profetisch perspectief besloten ligt: ‘De Zuid- en Noordzij paren zich in dit paar te hoop’ (vs. 2045-2046). Wat Brandt over de stijl van het spel zegt, namelijk, dat die ‘niet te plat noch plomp van toon, noch hoger rijzende dan zijn behoorlijke maat’ mocht zijn, is letterlijk aan Vondels opdrachtbrief ontleend. Hier staat immers over het landspel, dat het ‘niet te plat en plomp van toon moet vallen, nochte hoger dan zijn behoorlijke maat rijzen’Ga naar voetnoot1). Met deze woorden is bedoeld, dat het midden moet worden gehouden tussen klucht en tragedie. Zowel de drang naar het komieke in de karakterisering als de drang naar het tragische in de spanning om het mensenoffer moesten beteugeld worden. Dit effect heeft Vondel meestelijk bereikt. J.H. van den BoschGa naar voetnoot2) noemde het landspel het meest nationale en het meest realistische van Vondels drama's, nadat A.S. Kok het had geprezen als ‘het volkomenste drama, dat ons de dichter geschonken heeft’Ga naar voetnoot3). Dit oordeel is het mijne niet. Doch dat het uitgesproken worden kon zonder protest te wekken, lijkt mij voldoende bewijs, hoe Vondel slaagde in zijn opzet. De Leeuwendalers is een goed Nederlands toneelstuk, naar | |
[pagina 613]
| |
Italiaans model vervaardigd, doch in zijn schildering van de lentenatuur, hoe arcadisch ook, tenminste zo Hollands als de Mei van Herman Gorter. Nu ik dit schrijf voor een Duitse uitgave, geeft het pas, iets te zeggen over de invloed van de Leeuwendalers in Duitsland. In 1880 toonde R.A. Kollewijn aan, dat Vondels landspel Gryphius ten voorbeeld geweest was bij het schrijven van zijn blijspel ‘Die geliebte Dornrose’. (Ueber den Einfluss des holländischen Drama's auf Andreas Gryphius. Heilbronn, Gebr. Henniger). In 1882 gaf Alexander Baumgartner S.J. een goede samenvatting van het landspel in zijn geschrift ‘Joost van den Vondel, sein Leben und seine Werke’, (Freiburg in Breisgau, Herdersche Verlangshandlung). Terloops vindt men de Leeuwendalers behandeld in Julius Schwering, Zur Geschichte des niederländischen und spanischen Dramas in Deutschland, Münster, 1895, en in Heinz Haerten, Vondel und der Deutsche Barock, Nijmegen, 1934, terwijl de figuur van de dichter nader belicht wordt in: Joost van den Vondel, Festschrift zum 350 jährigen Geburtstag des Dichters, Eugen Diederichs Verlag, Jena, 1937 en in Rudolf Alexander Schröder, Aufsätze und Reden (G. Fischer, Berlin, 1939), deel II, blz. 51-84. Een Duitse vertaling van het landspel gaf Erna Sander-Rindtorff in het licht bij het Ludwig Röhrscheit Verlag te Bonn in 1938. Om de voortreffelijkheid harer vertaling te doen blijken, leg ik de tweede strophe van het slotkoor naast de vertaling, die Baumgartner gaf. In het Nederlands luidt deze strophe: De Zuid- en Noordzij paren
Zich in dit paar te hoop.
De tweedracht is vervaren:
Men leit een vasten knoop.
Men weet van landkrakeel, noch nijd,
Van wederwaardigheid, noch spijt:
Men zoent, omarmt, bemint en vrijt,
De twist is op de loop.
| |
[pagina 614]
| |
Bij Baumgartner luidt de vertaling: O trautes, süsses Band!
Freund' sind durch sie geworden
Sich wieder Süd' und Norden,
Die Zwietracht ist bezwungen,
Der Liebe Band geschlungen,
Aus ist's mit Zorn und Wuth und Streit,
Der Hader stirbt, es weicht der Neid,
Der Zwist ist fortgesprungen.
In de vertaling van Erna Sander-Rindtorff klinken deze regels: Süden und Norden paaren
In diesen Paar sich fest.
Der Zorn ist ausgefahren
Bis auf den letzten Rest.
Man weiss von keinen Neid noch Streit,
Von keiner Widerwärtigkeit.
Man küsst sich wieder, liebt und freit
Und baut sein warmes Nest.
Tenslotte mag ik wel wijzen op een klein misverstand in deze vertaling, temeer omdat het zijn oorsprong niet vindt in onkunde bij de Duitse vertaalster, maar in onachtzaamheid bij Nederlandse verklaarders van Leeuwendalers. Men leest in vers 98: ‘Hij spalkt twee uiens op’. Verscheidene Nederlandse uitgavenGa naar voetnoot1) verklaren dit op gelijke wijze, namelijk: ogen als uien. Ook de Zuid-Afrikaanse VondeluitgaveGa naar voetnoot2) | |
[pagina 615]
| |
geeft deze verklaring. Het is dus geen wonder, dat Erna Sander-Rindtorff vertaalt: ‘Zwei Zwiebelaugen sperrt er weit auf’. Ik ben overtuigd, dat deze zegswijze niets met uien te maken heeft. Het Deense woord voor ‘ogen’ is öjene. Hij spalkt twee uiens op betekent, dat hij vervaarlijke ogen opzet, öjene. Meer niet. Om de vervaarlijkheid nadrukkelijker te doen uitkomen werd het woord ogen aan een andere taal ontleend, hetgeen op zichzelf niet ongebruikelijk is. Denk b.v. aan de zegswijze: ‘hij schoot in een colère’. Ik meen dan ook, dat ‘Zwiebelaugen’ de Duitse taal verrijkt met een fantasiebeeld, waaraan Vondel nooit van zijn leven heeft gedacht. |
|