Roeping. Jaargang 24
(1947)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 580]
| |
Dom P. Talma
| |
[pagina 581]
| |
lijk door kapelaan Stam en door rector van de Pol voorgestaan, berust ten slotte op een verschil in waardeering der zonder eenige bijmenging van gevoel uitgesproken waarheid, de simpele waarheid zou de heer van de Pol zeggen (althans hij spreekt van ‘de simpele redeneeringen die de schrijver op touw zet’) als middel om dwalenden tot inkeer te brengen. Wij leven in de eeuw, of vermoedelijk juister gezegd, in het decennium van het existentialisme en de meening is algemeen verbreid als zoude een waarheid haar waarde als zoodanig, ja zelfs haar ‘eigenlijke’ waarheid, pas dan verkrijgen wanneer zij in het een of andere gemoed wortel heeft geschoten; alsof dus bijvoorbeeld op een eiland, bewoond door wilden die niet verder kunnen tellen dan drie, de waarheid dat twee maal twee vier is niet slechts niet-gekend zoude wezen, maar zelfs zoude hebben opgehouden geheel en al waar te zijn. ‘Twee maal twee is drie en dan blijft er nog één over’ zoude men daar op zijn best mogen beweren. Nu komt weliswaar wat rector van de Pol bondig en overtuigend betoogt hier op neer, dat de protestanten juist het tegendeel zijn van wilden die niet verder dan drie kunnen tellen. Dit moeten wij hem grif toegeven. Het Protestantisme is niet slechts een godsdienstig, maar ook, en misschien zelfs bovenal een beschavings ver schijnsel van uiterst ingewikkelden aard. Wat men zoo ongerijmd de Reformatie noemt houdt ten nauwste verband met wat, niet minder ongerijmd, de Renaissance heet. In den tijd waarin deze beide bewegingen ontstonden was de toestand der Europeesche beschaving verre van gezond, en men kan zeggen dat dezelfde ziekte, die in dat gedeelte van ons werelddeel waar het beschavingsleven het sterkst was tot de Renaissance leidde, in een gedeelte waar dat leven bijzonder zwak was oorzaak werd der Reformatie, zoodat in zekeren zin de Renaissance zich als een verschijnsel van overbeschaving, de Reformatie daarentegen als één van onderbeschaving voordoet. Maar de Reformatie verkreeg, doordat de kwaal bij haar op religieus gebied oversloeg, en bovendien doordat zij zich aan allerlei politieke en hebzuchtige doeleinden dienstbaar liet maken, een klacht, die op den duur aan de eigenlijk gezegde Renaissance ontbrak. Ware | |
[pagina 582]
| |
Europa in zijn geheel katholiek gebleven dan zou te allen tijde een reactie mogelijk geweest zijn die het wederom zijn oude geestelijke rust hadde teruggegeven. Maar nu wist het Protestantisme zich een overwicht te verzekeren, gelukkig niet groot genoeg om onze beschaving te vernietigen, maar toch voldoende om haar herstel te beletten. Het dreef een wig tusschen de onder zijn invloed zich vormende nieuwe geestesgesteldheid en de oude katholieke beschaving. Gaandeweg vormde zich een ‘moderne mentaliteit’, die, omdat zij met de Kerk had gebroken, aan het algemeene intellectueele leven een van het bovennatuurlijke afgekeerde strekking gat en het met het intellectueele leven aller vroegere eeuwen ten scherpste deed vedschillen. En zoo leven wij, vier eeuwen na de Reformatie, in een wereld die zeer zeker in haar wezing de voortzetting is van het oude katholieke Europa, doch die van haar verleden zoozeer is verbasterd, dat vaak de katholiek er zich minder thuis in vermag te gevoelen dan de protestant; waardoor het velen zelfs toeschijnt dat het Protestantisme het Katholicisme als drager van beschaving is opgevolgd. In waarheid echter heeft het allen die onder zijn invloed geraakten voor den waren geest onzer beschaving ontoegankelijk, doch voor iedere nieuwigheid uitermate vatbaar gemaakt; en welk een vloed van nieuwigheden heeft de menschheid in de laatste eeuwen niet overstelpt! De Kerk als Kerk heeft zich van den schok, haar door den afval van een belangrijk deel van Europa toegebracht, spoedig hersteld maar als draagster der beschaving heeft zij zich uit het openbare leven steeds meer zien terugdringen; omdat zij, hoezeer ook steeds bereid elk intellectueel streven dat niet met de goede zeden strijdig is te bevorderen, toch geen schijnbeschaving, die geheel op het genot van de goederen dezer wereld om hun zelfs wil is gericht, onder haar hoede kan nemen. De ernstige en streng-geloovige protestanten kunnen dit evenmin, maar het Protestantisme, op de willekeur van den enkeling berustende, kan de on-ernstigste en ongeloovigste vormen aannemen, zonder dat de geloovige protestant, voor wien zijn kindschap Gods niet in essentieel verband staat met een om hem heen zichtbare maatschappij, zich daar al te zeer aan | |
[pagina 583]
| |
behoeft te ergeren. Daarom blijft de ongeloovige bevolking der ééns door het Protestantisme overweldigde landen zich zonder bezwaar, zoolang zij zich maar niet tot het Katholicisme bekeert, protestant noemen. Aldus is de Reformatie draagster geworden van een welig tierende woekercultuur, tegenover welke het, naar gelang zij zich meer van het stellig geloof losmaakte, voor den argeloozen katholiek steeds moeilijker werd zijn houding te bepalen. Immers toen één keer naast het oude Geloof een nieuw geloof niet slechts was verrezen, doch als het ware volledig burgerrecht had verkregen, en dit nieuwe geloof zich alras in drie, vier en ten slotte in tallooze gelooven en ongelooven had gesplitst, en de menschheid zich door dezen nieuwen staat van zaken - maar in waarheid slechts door de haar in steeds sneller tempo verrassende ontdekkingen op elk terrein - scheen te hebben verjongd, hoe konden toen ook zelfs de leden der Kerk aan den eisch van eenheid van geestelijk leven vasthouden op eenig gebied dat niet onmiddellijk onder het gezag viel van het katholiek dogma? Zij gevoelden zich in de nieuwe wereld wel eenigszins vreemd, maar mochten zij hun medewerking aan een maatschappij, die door een nieuwe wet, de wet van ‘Vooruitgang’ of ‘Evolutie’, scheen te worden beheerscht, onthouden? Van het uitbreken der Reformatie af hadden de verdedigers der Kerk den ondergang onzer samenleving, indien de Reformatie haar beslag kreeg, voorspeld, maar die voorspelling scheen door de feiten op de schitterendste wijze te worden gelogenstraft. Voor het groote feit dat onder de oppervlakte de beschaving haar katholiek karakter nog steeds had behouden - want wijzigingen in den vorm eener beschaving vergen, om zich geheel te voltrekken, niet eenige geslachten maar ettelijke eeuwen - had men geen oog, het ‘nieuwe’ dat zich zoo snel en krachtig ‘ontwikkelde’ trok aller aandacht tot zich en zoo ging iets dat voor het duurzaam bestaan onzer beschaving even noodzakelijk is als haar Roomsch-Katholiek karakter zelf, het katholieke beschavingsbesef, in steeds wijder kring verloren. Zoozeer zelfs, dat thans, nu men wel blind moet zijn om niet te zien dat het tijdstip van den zoo vaak voorspelden ondergang der moderne wereld eindelijk is aan- | |
[pagina 584]
| |
gebroken, de katholieken, in plaats van met des te meer kracht de oude beginselen te handhaven, zich, gelijk in de twee, sinds het einde van den oorlog verloopen, jaren met ontstellende duidelijkheid is gebleken, in een ongekende mate van de moderne opvattingen doordrongen toonen. Het is vaak alsof men er niet minder, maar veeleer méér prijs op stelt tot de moderne wereld dan tot de Roomsch-Katholieke Kerk te behooren. ‘Andersdenkenden’ heeft opgehouden afwijzend te klinken; waarom zou anders-denken-dan-wij noodzakelijkerwijs minder-juist-denken-dan-wij moeten beteekenen? Is een vurig protestant niet meer waard dan een lauw, of zelfs dan een ietwat bedaard katholiek? Hebben wij in Gabriel Marcel niet een katholiek existentialist en weegt dat niet ruimschoots op tegen een theologie als die van Sint Thomas, die zoo langzamerhand al zeven eeuwen oud begint te worden? En ten slotte, zouden wij niet goed doen eindelijk eens onze pogingen te staken de protestanten, die dikwijls zulk een rijk en door diepe ervaring gerijpt godsdienstig leven leiden, door ‘simpele redeneeringen’ van de onwaarheid van hun geloof en van de waarheid van het onze te overtuigen? Ongetwijfeld, aan iemand die een werk als ‘De Kerk in het Leven en Denken van Newman’ heeft geschreven is het niet slechts geoorloofd, maar zoo iemand is geroepen om bij de verdediging en de verspreiding van het Geloof eigen wegen te bewandelen, en hij zal aan anderen, die van huis uit vreemd tegenover het Protestantisme staan, kostelijke voorlichting kunnen verstrekken. Maar daarom juist spijt het mij, dat de heer van de Pol in plaats van de oude apologetica door zijn eigen inzicht te verrijken en te versterken, haar in den persoon van kapelaan Stam een berisping toedient. Hierdoor worden zijn op zich zelve zoo juiste opmerkingen over het verschil van het geloofsleven van den protestant met dat van den katholiek koren op den molen van hen die ik hierboven heb geschetst als katholieken die het katholieke beschavingsbesef zijn kwijt geraakt; en zulks kan toch kwalijk de bedoeling zijn van den heer van de Pol. Ieder die inziet dat wat in onze geschiedenisboeken de ‘Nieuwe Tijd’ heet, niet anders is dan één groote crisis on- | |
[pagina 585]
| |
zer beschaving, zal tevens begrijpen dat de katholieken, die meenen dat de kerk zich zooveel mogelijk aan de moderne mentaliteit moet aanpassen, de grootste belemmering vormen voor het herstel van het beschaafde Europa; en dat de ver- werving, daarentegen, door ons katholieken van een helder inzicht van het verband tusschen de Kerk en onze beschaving, als van nog grooter belang moet worden beschouwd dan de bekeering der protestanten, eenvoudig omdat dat inzicht, zoodra het volkomen gerijpt zal wezen - iets dat het ernstig en eendrachtig nadenken zal vergen van allen die bij dit vraagstuk zijn betrokken - onvermijdelijk de bekeering der protestanten ten gevolge zal hebben, evenals vier eeuwen geleden de verduistering van datzelfde inzicht de oorzaak van het uitbreken der Reformatie is geweest. Dogmatisch gesproken bestaat er tusschen de Kerk en een bepaalde beschaving, geen noodzakelijke band. De Kerk is een bovennatuurlijk verschijnsel, terwijl een beschaving essentieel tot de natuurlijke orde behoort. Het verband tusschen onze beschaving en de Kerk is, op zijn best, van historieken aard; en men doet dus goed om, wanneer men over dat verband gaat nadenken, te beginnen met den zin waarin men het begrip katholiek op een beschaving toepasbaar acht, geheel te scheiden van den zin waarin het een eigenschap der Roomsche Kerk aanduidt. Door de katholiciteit der Kerk worden andere kerken buitengesloten: ieder mensch is uit kracht van het feit dat hij als mensch, waar ter wereld ook, is geboren, tot lidmaatschap der ééne, heilige Kerk geroepen. Maar de katholiciteit onzer beschaving drukt juist haar geschiktheid uit om andere beschavingen, zonder die in haar wezing aan te tasten, in zich op te nemen, gelijk zij zelve uit de samenvloeiing van de Joodsche, Grieksche en Romeinsche beschavingen (op ieder van welke wederom verschillende andere beschavingen hebben ingevloeid) is ontstaan. En de andere beschavingen kan men ook katholiek noemen in de mate waarin ieder van haar geestelijke schatten heeft voortgebracht, die aanstonds van waarde zijn voor de geheele menschheid. Zoo verzekeren ons hoogstaande Chineesche bekeerlingen dat de Chineesche beschaving over een levenswijs- | |
[pagina 586]
| |
heid beschikt, die, typiek voortbrengsel van den Chineeschen geest, toch zoozeer aan de beperktheden van dien geest is ontwassen, dat de bekeering van China niet slechts een uitbreiding van het gezagsgebied der H. Kerk, maar tevens een verrijking van het intellectueele leven zou beteekenen, waarvan de leden der Kerk over haar geheele gebied zouden kunnen profiteeren. En verscheidene Europeesche geleerden houden zich ijverig bezig met de bestudeering van de wijsbegeerte der Hindoes, ten einde de katholieke elementen daarin, dat wil zeggen dat gedeelte dat zonder meer voor de geheele menschheid waarde heeft, van al wat slechts voor de geboren leden der Hindoesche beschaving van belang is af te zonderen. Doch denkt men dóór, dan zal men één ding steeds duidelijker gaan inzien: geen enkele beschaving kan uit eigen kracht haar katholieke elementen als zoodanig zuiver tot uitdrukking brengen, en dit maakt dat een anders dan specifiek-Roomsche katholieke beschaving misschien wel in theorie, maar niet metterdaad mogelijk is. Immers tengevolge van de erfzonde en al het verkeerde dat daaruit en daarop is gevolgd, bevindt de mensch - iedere individueele mensch - zich in een gesteldheid die hem belet tot de volle ontplooiing zijner natuurlijke vermogens te geraken. Op zich zelf beschouwd is het individueele niet tegengesteld aan het katholieke, daar de menschheid uit individuen bestaat en dus het katholieke, indien het niet tevens individueel ware, in de menschheid niet zou kunnen postvatten, terwijl bovendien de menschelijke individuen een socialen aard bezitten en hun streven en denken dus van meet aan een algemeene strekking heeft, zoodat de mensch van nature reeds van het tot zich nemen van zijn voedsel - toch zeker het eerste zijner individueele behoeften - een kleine sociale plechtigheid, den maaltijd, maakt. Maar in den staat waar het menschdom in verkeert kan het individu zich zonder hulp der genade niet van excessen, op elk gebied, onthouden, en dit, het excessieve, het buitensporige, is aan het katholieke tegengesteld en er mee in strijd, daar de mensch zich door zijn persoonlijke excessen van het katholieke leven afzondert of, indien hij - het kenmerk der | |
[pagina 587]
| |
moderne mentaliteit - zich in zijn drang naar excessen met anderen vereenigt, het katholieke leven opheft. Pater Barendse heeft er in zijn artikel over Levensstijl (laatste paragraaf: over ‘Christelijke Levensstijl’, Actio Catholica, Nov. 1946, p. 336 vlg.) op gewezen dat ‘de christelijke levensstijl zich vooreerst [zal] kenmerken door een meer negatieven trek: door een geest van soberheid en van ingetogen verwachting’. Ik geloof dat dit een gedachte is van zeer vergaande strekking. Alleen het katholieke, ook in een zuiver natuurlijken zin opgevat, is datgene waarbij de mensch zich op den duur bevredigd kan gevoelen. Vandaar dat op beschavingen, waar zich een katholiek element in heeft gevormd, dit element een buitengewonen invloed oefent. De Hindoes gaan, eeuw in eeuw uit, voort met zich uit de maatschappij af te zonderen om zich aan de zonderlingste zelfkastijdingen over te geven, enkel omdat nog vóór onze jaartelling hun wijsgeeren een zeer natuurlijk-katholiek begrip hebben gehad van het leven als iets dat naar ‘verlossing’ haakt. Katholiek is ook de gedachte die de geheele wijsbegeerte en het geheele leven der Hindoes beheerscht, dat Vod zoozeer de beminnenswaardigheid zelve is, dat iedere andere liefde tot de liefde voor God valt te herleiden en dat het aardsche leven geen andere waarde heeft dan dat het ons mogelijk maakt aan de geheele wereld te verzaken om tot de eeuwige vereeniging met God te geraken. Niemand die voor verheven gevoelens vatbaar is kan in de oude boeken der Hindoes de groote klassieke teksten lezen zonder er tot in den diepsten grond van zijn ziel door getroffen te worden. Maar hoe wemelen diezelfde teksten tevens van de vreeselijkste theologische dwalingen! En hoevele westersche lezers der thans zoo verspreide vertalingen dier boeken worden door de lectuur daarvan voor de bovennatuurlijke waarheid volmaakt afgestompt! Wat indruk op hen heeft gemaakt is het katholieke, maar terwijl dit, in een zuiveren vorm ontvangen, hun op den duur een, zij het ook nog slechts natuurlijken, vrede zou geven die, vergeleken met de onrust die hen zonder dat zij het weten thans vervult, een onschatbare weldaad zou wezen, belet hen de intellectueele begeerlijkheid van het oogenblik (die | |
[pagina 588]
| |
sterkste aller begeerlijkheden) het katholieke in de door hen bewonderde gedachten van het excessieve waarmede hun bewondering is aangedaan, gescheiden te houden; wat hun trouwens bij voorbaat haast onmogelijk wordt gemaakt door het excessieve waardoor die gedachten, reeds op het oogenblik zelf dat de ongetwijfeld groote geesten aan wie wij ze danken ze uitspraken, werden vertroebeld. Wij kunnen dus met de grootste stelligheid de overtuiging uitspreken, dat de zuivere en volle ontplooiing van het natuurlijk-katholieke, dat aan de verschillende beschavingen haar waadde verleent, slechts plaats kan hebben onder de schutse van het bovennatuurlijk-katholieke, dat het uitsluitend eigendom is der Roomsche Kerk. En van dit standpunt alleen kan ons de volle omvang duidelijk worden van de crisis in onze beschaving, veroorzaakt door het uitbreken der Reformatie, juist op het tijdstip waarop de Renaissance haar ergste excessen bedreef. Het voortbestaan onzer beschaving is door deze crisis op het spel gezet, en in onzen tijd schijnt de beslissing te zullen vallen of de beschaving dat spel zal winnen of niet. Maar, zal men zeggen, wat heeft dit alles te maken met den afkeer, door vele modern voelende katholieken aan den dag gelegd jegens de traditioneele apologetica? Zeer veel; het gaat immers bij dezen afkeer om de waarde van het uitspreken der waarheid zonder meer als middel om iemand van de onwaarheid te bekeeren. Over de waarheid nu en haar waarde voor ons hebben reeds de oude Grieken hevig getwist en men kan zeggen dat pas na een langen en zwaren strijd door Plato en Aristoteles de zege voor haar is bevochten. Welke was de laatste stelling die zij daarbij moesten veroveren? Juist die in welke ook de voorstanders eener nieuwe apologetica zich weer trachten te verschansen: dezen vragen weef, zooals de Sophisten in de gesprekken van Plato doen, of niet iets anders dan de waarheid ‘het nuttigste’ voor den mensch is, en of derhalve de waarheid niet voor dat andere moet wijken? Ieder die een weinig vertrouwd is met Plato weet met welk een vurigheid en met welk een verscheidenheid van argumen- | |
[pagina 589]
| |
ten hij steeds weef de waarheid verdedigt als datgene waarin onze geest alleen kan vinden wat hij van nature zoekt; men vindt trouwens deze argumenten op een glasheldere wijze bijeengebracht in het begin van Aristoteles' MetaphysicaGa naar voetnoot1). Waar ik thans alleen op wil wijzen is de katholiciteit (dit woord zooals vanzelf spreekt in zijn natuurlijken zin genomen) van het standpunt ten slotte door Plato en Aristoteles bereikt. Bijzonder treffend zijn in dit opzicht eenige bladzijden (57-59) uit het gesprek ‘Philebus’, waar Plato zegt dat de vraag niet is of wij met het uitspreken der waarheid in een gegeven geval meer nut stichten dan bijvoorbeeld met de welsprekendheid, maar aan welke dezer beide wijzen om onzen geest te gebruiken wij den eersten rang moeten toekennen. En, volgens zijn bekende beginsel dat onze vermogens en onze kundigheden en wetenschappen haar specificatie ontvangen van het voorwerp waarop zij betrekking hebben, zegt hij dan dat, evenals een klein oppervlak, helder wit geverfd, ons beter doet kennen wat wit is dan een groot oppervlak dat geheel en al grijs is, zoo ook de wetenschap die zich met het zijnde bezig houdt, al weet zij daarover slechts weinig te zeggen, door ons - ‘indien er tenminste in onzen geest eenig vermogen is dat het ware bemint en alles omwille daarvan doet’ (58 D) - als van hoogeren rang moet worden beschouwd dan de welsprekendheid, ook al zou men daar het grootste nut mee stichten. Het merkwaardige en het waarlijk katholieke van deze plaats is hierin gelegen, dat Plato, waar het er op aan komt vast te stellen of de nuttigste, dan wel de zuiverste en helderste wetenschap den voorrang verdient, niet tracht de voorstanders der nuttigheid op zijn hand te krijgen door hen te bewijzen dat de waarheid nóg nuttiger is dan hun nuttigheidskunde, doch integendeel, door een beroep te doen op hun waarheidszin. Wat zoude méér recht kunnen doen gel- | |
[pagina 590]
| |
den, vraagt hij, op den naam van echte wetenschap en waarlijk geestelijke kunde, dan een heldere en nauwkeurige kennis, hoe beperkt ook in omvang, van datgene dat waarlijk is en steeds hij zich zelf blijft en aan zich zelf gelijk is? En door de groote kunst waarmede Plato aan zijn argumenten den vorm weet te geven van een levendig gesprek tusschen twee ernstige menschen, weet hij ook bij den lezer het besef te wekken van het diep in den menschelijken geest - in iederen menschelijken geest - geplante verlangen naar de waarheid enkel om haar zelfs wil. Dit nu, dat de Grieksche wijsbegeerte in Plato en Aristoteles de macht heeft verkregen om ook in ons, moderne mensdhen, het verlangen naar de zuivere waarheid te doen ontvlammen, moeten wij, meen ik, aan iets katholieks dat aan de Grieksche beschaving eigen was, toesdhrijven, en wij moeten de Middeleeuwen er om prijzen dat zij door het besef van de waarde van dat verlangen te bewaren, zich op dit punt als op vele andere punten, de waardige voortzetting der oude beschaving hebben betoond. En nu is mijn vraag deze: moeten wij in de apologetica er ook niet in de eerste plaats op bedacht zijn aan onze in Calvijn, of in Luther, of in eenige andere autoriteit dwalende landgenooten de Waarheid voor te houden? Is het feit dat hun eerste reactie daarop vaak zal zijn ons in ons gezicht uit te lachen een voldoende reden om hun die waarheid te onthouden? Ook al is het een ‘simpele waarheid’, zooals deze dat, indien de HeiligeKerk door haar gezag ons niet een aantal geschriften van zeer uiteenloopenden aard als tesamen de Heilige Schrift uitmakende voorlegde, wij geen enkel motief zouden hebben aan die geschriften, in tegenstelling tot vele andere diepzinnige werken van groote geesten, een geïnspireerd karakter toe te kennen? Rector van de Pol zegt van dit argument: ‘Elk protestant, die de grondslagen van zijn geloof ook maar eenigszins heeft doordacht, zal zich geërgerd voelen over zulk een oppervlakkige redeneering over het Woord van God als geloofsfundeering. Het antwoord is al te naief en wekt bovendien nog den indruk, alsof het Protestantisme een soort kinderlijke of achterlijke, op domheid berustende meening zou zijn, die men | |
[pagina 591]
| |
zoo eens even een twee drie door eenige opheldering uit den weg zou kunnen ruimen’. Maar verdoezelt deze critiek niet het onderscheid tusschen wat feitelijk en wat rechtelijk is? Vier en een halve eeuw geleden bevond de Kerk zich in omstandigheden die een hervorming dringend noodzakelijk maakten, een hervorming die dan ook tot stand is gebracht, maar niet door het onbesuisd optreden van Luther, doch op wettige en normale wijze door het Concilie van Trente. Door het Protestantisme werd daarentegen een, aanvankelijk gering, maar gedurende een eeuw steeds aanwassend, gedeelte der westersche menschheid van haar godsdienstig en cultureel verleden vervreemd, en aldus van haar wortel afgesneden. Volstrekt afgesneden? Neen, in de afgesneden groepen bleef de overlevering, voor zoover het niet de punten zelf betrof waarop zij moedwillig was verbroken, haar kracht toonen, maar een kracht die niet langer gevoed werd uit de bron; er was voor het geestelijk leven dus geen mogelijkheid van vernieuwing, het kon geen anderen weg volgen dan die tenslotte naar den ondergang moest leiden. Eerst wij, in dezen tijd, zijn in staat de draagwijdte van de protestantsche revolutie geheel te overzien. Ik herinner mij ruim twintig jaar geleden een tentoonstelling van werken van Jan Steen te hebben bezocht, juist nadat ik eenige zoogenaamde Primitieven had beschouwd, (dat wil zeggen werken van schilders die juist door de volstrekte afwezigheid van al wat primitief zou mogen heeten worden gekenmerkt, en die men daarom beter de ‘Oververzadigden’ had kunnen noemen). In die Oververzadigden heerscht nog de oude rust, maar een gespannen rust, een rust dus zwanger van onrust: te midden van een weelderig landschap en een overdadige architectuur aanschouwt men rijk uitgedoste figuren, vaak echter geknield en met gevouwen handen, uit wier wezenstrekken een door vroomheid bedwongen, maar geenszins overwonnen, eigenbesef spreekt; onwraakbare getuigen eener beschaving die op barsten staat. Bij Jan Steen is zij gebarsten. De beenen zijn van den vloer, de handen in de zijden en op de aangezichten heeft de vroomheid plaats gemaakt voor de wildste uitgela- | |
[pagina 592]
| |
tenheid. Maar wat mij bijzonder trof was de continuiteit tusschen de praereformatorische Nederlanders en Jan Steen, zoodra men diens werk uit zuiver artistiek oogpunt beschouwt. In elk schilderij een afzonderlijk, schijnbaar willekeurig gekozen, kleurengamma; dit is iets van na de breuk; maar met welk een meesterschap is dat kleurengamma toegepast! Iedere willekeur verdwijnt zoodra men in dat meesterschap de volmaakte onaangetastheid van den geest van den schilder door de uitbundigheid zijner voorstelling heeft erkend. Dan is het als of de groote omwenteling enkel in de voorgestelde wereld, maar niet in den geest des schilders heeft plaats gehad. Maar wat baat deze artistieke ongereptheid, indien men het werk van Jan Steen - en van andere zeventiende-eeuwsche meesters, Rembrandt incluis, geldt dit evenzeer - niet enkel wil zien als de manifestatie van een superieuren geest, doch als het voortbrengsel eener beschaving die de kunst, door haar leden voortgebracht, ook wenscht dienstbaar te zien gemaakt aan haar ware doeleinden? In dit opzicht schiet de zeventiende eeuw ten onzent onuitsprekelijk te kort, en de inzinking die op haar is gevolgd en waar wij ons nimmer uit hebben kunnen opwerken, laat zich maar al te gereedelijk hieruit verklaren, dat, tengevolge der ons met geweld van wapenen opgedrongen Reformatie, onze gouden eeuw inplaats van de ontplooiing van een langzaam gerijpt en op een algemeen doel gericht geestesleven slechts de uitbarsting is geweest eener sinds lang opgehoopte, zeer aanzienlijke hoeveelheid sociale en artistieke energie. In andere landen heeft dit proces een minder snel beloop gehad dan bij ons, zoodat het zich niet als één uitbarsting laat beschrijven, maar eerder als een reeks, door groote tijdsruimten gescheiden, partieele ontploffingen, waarvan men de Fransche revolutie als de belangrijkste en het Bolsjewisme, nu het het Nazisme heeft overleefd, vermoedelijk als de laatste, doch tevens als de gevaarlijkste, moet beschouwen. Maar de algeheele inzinking der moderne wereld is onvermijdelijk; in onzen tijd nog zal het blijken dat aan de Europeesche beschaving in haar moderne gedaante hetzelfde lot is beschoren als ons reeds tweehonderdvijftig jaar geleden | |
[pagina 593]
| |
heeft getroffen. Holland, dat in de zeventiende eeuw in zoo vele opzichten aan de spits der westersche volkeren schreed, is hun ook voorgegaan in het verongelukken. En al zal de ramp ditmaal door haar grooten omvang een veel ernstiger vorm aannemen, toch behoeven wij ook thans wederom niet voor een volledigen ondergang te vreezen, maar slechts voor een staat van verregaande amechtigheid, die onze beschaving wel tegenover de haar bedreigde gevaren weerloos maakt, doch slechts zóó lang, tot zich uit haar onvergankelijke, slechts tijdelijk door de uitwassen der moderne wanbeschaving overwoekerde beginselen, een nieuw leven zal gaan ontwikkelen. Iedere beschaving heeft een dubbele functie: die van haar leden in staat te stellen tot geestelijke voortbrenging, en tevens die voortbrenging te doen strekken tot haar eigen behoud en versterking. In het eerste opzicht nu heeft onze beschaving zich in den zoogenaamden nieuwen, maar thans stokoud geworden, tijd niet minder krachtig betoond dan te voren, maar in het tweede opzicht heeft zij allerdroevigst gefaald; zoodat men, om den lof en de blaam die zij heeft verdiend in één zin samen te vatten, van haar moet zeggen dat zij op een vaak superieure wijze aan haar eigen ondergang heeft gewerkt. Willen wij haar wedergeboorte helpen voorbereiden, dan is derhalve het eerste dat wij moeten doen, ons door dat superieure niet laten verblinden, waar wij het ook ontmoeten: hetzij op het gebied der kunst, hetzij op dat der wijsbegeerte en wetenschap, hetzij op dat van den godsdienst. Want ook het Protestantisme is niet blijven staan bij de breuk met het verleden, waar het zijn oorsprong in vindt. De continuïteit met het verleden die wij bij Jan Steen hebben vastgesteld, vertoont zich ook hier. Er heeft plaats gehad wat men ‘de Hervorming in de Hervorming’ heeft genoemdGa naar voetnoot1). Het heeft aan het verleden zelf, waar het zich van had afgescheiden, de vormen ontleend waardoor het zich aan zijn volgelingen kon voordoen als een quasi-heilige overleve- | |
[pagina 594]
| |
ring. Men kan dit het pseudo-katholieke karakter van het Protestantisme noemen, waardoor het ten aanzien der moderne waan-beschaving een taak heeft kunnen vervullen, in velerlei opzicht gelijkend op de taak die de katholieke Kerk steeds ten aanzien van de ware beschaving heeft vervuld. En waar het ware leven der beschaving door den krachtigen bloei der uit Renaissance en Reformatie voortgekomen valsche beschaving, tot in haar wortels is teruggedreven, heeft het zelfs vaak den schijn alsof het Protestantisme de taak van het Katholicisme eenvoudig zoude hebben overgenomen. Dit is de schijnbare superioriteit op tal van punten, waardoor op dit oogenblik het Protestantisme aan vele Katholieken een geheel misplaatste bewondering inboezemt. Men kan werkelijk spreken van een minderwaardigheidscomplex dat menigen Katholiek onzer dagen heeft bevangen. Zulk een katholiek zal van schaamte terugdeinzen en met Herman Gorter zeggen: .... laat ik maar bibberen
en maar heel wèg sidderen,
wanneer rector van de Pol hem te lijf gaat met de vraag of, indien hij de traditioneele katholieke argumenten aan een protestant vóórhoudt, deze zich niet geërgerd zal voelen over zulk een oppervlakkige redeneering’ en hij soms denkt dat ‘het Protestantisme een soort kinderlijke of achterlijke, op domheid berustende meening zou zijn, die men zoo eens even een twee drie door eenige opheldering uit den weg zou kunnen ruimen.’ Neen, een kinderlijke, achterlijke en domme meening - althans indien men de woorden in hun gewoone beteekenis neemt - is het Protestantisme niet. Het is een, meer dan vier eeuwen oude, hardnekkige dwaling, die zich alleen hierom de rechten kan aanmatigen der waarheid, en op deze zelve als op een kinderlijke, achterlijke en domme meening neerzien, omdat haar ieder begrip van haar eigen oorsprong ontbreekt. Wanneer een priester in de H. Mis bidt: ‘God, die de waardigheid der menschelijke natuur op wonderbaarlijke wijze hebt geschapen en op nog wonderbaarlijker wijze hebt hersteld...’ dan gaat hij terug tot den allereersten oor- | |
[pagina 595]
| |
sprong van zijn bestaan en van zijn Geloof, om vandaar aanstonds weer te keeren tot hetgeen hij op dat oogenblik heeft te verrichten en daar rustig mede voort te gaan. Dit nu is voor den protestant onmogelijk. Het begin van het Protestantisme reikt niet tot aan zijn oorsprong. En dit heeft voor den protestant het hoogst bedenkelijke gevolg dat hij niet in staat is aan zich zelven of aan anderen redelijke verantwoording af te leggen van zijn geloof. De oorsprong immers van het Protestantisme is gelegen in Luther's afval. Maar Luther was een monnik die zijn kloosterplichten verwaarloosde en het slachtoffer was geworden van de verwarde theologie der 15e eeuw; twee gebreken waar slechts een katholiek den ernst van kan peilen. Ook was het niet de behoefte een gemeente of kerk te stichten, onttrokken aan het gezag van den Paus, maar de onrust van zijn geweten, die hem tot zijn redeloos optreden aandreef en hem verder joeg zoodat hij moest volhouden en weigeren zijn standpunt, toen dat in strijd bleek te zijn met de leer der Kerk, te herzien. En hierdoor werd hij geen hervormer in wiens geest een nieuwe vorm van christelijk leven was geboren, maar een hoogst beklagenswaardige ketter, dat wil zeggen iemand die niet zijn verhouding tot de Kerk, maar zijn gelukkige en rustige verhouding tot de Kerk heeft verloren, en er een tragieke verhouding voor in de plaats heeft gekregen, en wiens geheele zieleleven daardoor voor een protestant, die iedere verhouding tot de Kerk mist, een groot raadsel moet wezen. De protestantsche theologen trekken zich dan ook van den angst en de vertwijfeling door welke Luther, blijkens een overvloed van uitlatingen, zijn leven lang werd gepijnigd, - alle grootspraak waarmede zijn buitengewoone welsprekendheid die heeft trachten te verbloemen ten spijt - even weinig aan als het joodsche Sanhedrin zich aantrok van de vertwijfeling van Judas toen deze zijn verraad een keer had gepleegd. Kortom Luther's afval is wel de oorsprong van het Protestantisme maar speelt zich achter den gezichtseinder van den protestant af, en behoort niet tot de geschiedenis van het Protestantisme, doch vormt slechts een sombere bladzijde uit die van het Katholicisme. | |
[pagina 596]
| |
Het begin daarentegen van het Protestantisme moeten wij zoeken in het oogenblik waarop Luther's afval een onherroepelijk feit was geworden en hij, om zich en zijn aanhangers te rechtvaardigen, een geheel van onkatholieke opvattingen moest samenstellen en tot het ‘Evangelie’, dat wil zeggen tot het oorspronkelijke Christendom, bombardeeren. In waarheid had hij van het oorspronkelijke Christendom nooit de minste studie gemaakt en was het ‘Evangelie’ dus de ongerijmdheid zelve; maar bij den geëxalteerden toestand waarin Luther's geest in die eerste dagen verkeerde, was hij voor ongerijmdheden minder vervaard dan ooit. Ware de Hervorming waarlijk op hervorming gericht geweest, en hadden dus zedelijke ernst, nadenken en wijs beleid bij haar voorgezeten, dan zouden haar eerste aanhangers niet lang met Luther's overspannen denkbeelden vrede kunnen hebben gehad en zou de orde spoedig zijn teruggekeerd. Maar in feite werd zij onmiddellijk de zaak van staatkundige en maatschappelijke hartstochten, van heb- en heerschzucht; en redelijkheid zoude voor haar eer een beletsel dan een steun zijn geweest. Zoodra zich echter de eerste protestantsche milieu's hadden gevormd werd dat anders; toen begon de behoefte een rustig en godvruchtig bestaan te leiden weer tot haar recht te komen. De aloude katholieke beschaving deed langzaam aan weer haar invloed gelden, en het herstel der Kerk zoude daarom, vooral toen na verloop van een eeuw de politieke gevolgen der Hervorming hun beslag hadden gekregen, een gemakkelijke zaak zijn geweest, indien de heftigheid uit het begin niet in de zielen een afkeer van de organisatie der Roomsche Kerk had achtergelaten, zóó diep, dat hij het tegen den invloed der oude beschaving kon opnemen. En nergens heeft deze afkeer zich méér van de geesten meester gemaakt dan in ons vaderland. Dit merkwaardige en, naar het mij wil toeschijnen, niet geheel uit menschelijke oorzaken verklaarbare, ‘antipapisme’ dringt, scherper dan een tweesnijdend zwaard, tot in de harten der protestanten dóór, en brengt daar scheiding aan tusschen Christus en zijn Kerk. De wijze waarop zich hierdoor en in het algemeen door het verloop onzer geschiedenis het Protestantisme in de | |
[pagina 597]
| |
hoofden en harten van de meerderheid onzer landgenooten heeft genesteld, is dan ook niet zoozeer die van een waar geloof of een ernstige overtuiging als, wederom, die van een complex, ditmaal echter geen minderwaardigheids- doch een meerderwaardigheidscomplex. Maar, dit weet ieder, van een complex kan men iemand niet door redeneering bevrijden; immers het is steeds meer of min een ziektetoestand, en wie er mee is behebt is steeds meer of min een lijder, een patiënt. De bekeering van een Protestant draagt dus, niet slechts van het standpunt der katholieke leer, maar ook zuiver zielkundig gesproken, steeds meer of min het karakter eener genezing. Hierin is de kracht gelegen van een houding, die niet slechts door rector van de Pol, maar ook door eenige anderen, wier geschriften in het jongst verleden een welverdiende belangstelling hebben gevonden, wordt aangenomen. Ik wensch dan ook op die houding zelve geen aanmerking te maken, doch slechts te bepleiten dat daarnevens ook voor de ouderwetsche redelijke argumentatie plaats is als middel, zooal niet om een protestant ‘zoo maar eens even een twee drie’ te bekeeren, dan toch om die bekeering krachtig te bevorderen. Immers al hangen de vooroordeelen die een protestant van de Kerk van Christus verwijderd houden samen op de wijze van een complex, dit complex heeft minder een persoonlijk dan wel een algemeen, een massaal karakter, en dit maakt, naar het mij wil voorkomen, een groot verschil. De mate waarin zijn denken door het algemeene complex wordt beheerscht zal van protestant tot protestant verschillen en bij velen hunner zal men een zekeren, bij enkelen zelfs een aanmerkelijken graad van toegankelijkheid voor redelijke argumenten kunnen aantreffen. Komen katholieken met zulke protestanten in aanraking dan kan het voor hen dus van het grootste belang zijn over een behoorlijk stel van degelijke argumenten te beschikken. En het is de ouderwetsche apologetica die hun die verstrekt. Daarom dunkt het mij van kapelaan Stam zeer goed gezien een aantal van die argumenten, waarvan hij de kracht uit ervaring heeft leeren kennen, | |
[pagina 598]
| |
in een klein bestek bijeen te brengen. Indien een ontwikkeld katholiek zijn boekje ter hand neemt en na van een der opwerpingen die de schrijver tracht te beantwoorden, te hebben kennis genomen, eerst er eens over nadenkt welk antwoord hij zelf aan een protestant die hem die opwerpingen maakte, zou geven en vervolgens het antwoord leest dat kapelaan Stam telkens met zorg heeft samengesteld, zal hij hem ongetwijfeld voor die zorg dankbaar zijn. Ziedaar het nut dat zijn boekje zal kunnen stichten, en waarom ik het van harte een ruime verspreiding toewensch.
Oosterhout, 27 Augustus 1947. |
|