Roeping. Jaargang 24
(1947)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 569]
| |
[Nummer 9] | |
Emile Erens
| |
[pagina 570]
| |
van Avila kende ook zulke openbaringen en trachtte daarvan uitleg te geven. Zij verhaalt aan haar biechtvader pater Alvarez haar visioen van de H. Drievuldigheid aldus: ‘ik zie dat de drie personen onderscheiden zijn van elkander, even duidelijk als ik u en pater Provinciaal gisteren zag, waarbij uitgesloten is dat ik met de zintuigen iets waarneem. Maar ofschoon ik niets zie, zelfs niet met de oogen der ziel, heb ik een buitengewone zekerheid van hunne tegenwoordigheid en wanneer die tegenwoordigheid mij verlaat, merk ik het dadelijk’. Lucie-Christine, gestorven 1908, bereikte in het laatst van haar leven een vereeniging in God, die haar ziel zóó in klaarheid zette, dat zij haar geluk in eenvoud van woorden kon uitspreken: ‘Wanneer de ziel aldus den Heer ziet, kan zij Hem niet aanzien. Wat ik zeg, zal misschien heel vreemd schijnen, maar het is zeer juist. De ziel voelt zich in de tegenwoordigheid van onzen Heer Jezus Christus als onze oogen voor de zon. Zij kan den Heer niet aanzien, maar Hijzelf drukt zijn beeld op haar, in de mate, die Hij goed vindt en op deze wijze ziet Hem de ziel, en toch ziet zij Hem niet als een beeld, maar als een levende persoon. In den gewonen toestand zouden wij met inspanning der verbeelding kunnen beproeven een ideaal type van schoonheid te vormen, ons voorstellend onzen Heer Jezus Christus, maar hier gaat dit niet. De verbeelding is tijdelijk dood, evenals de andere krachten; de ziel handelt niet meer, zij ontvangt; zij kan dus zelfs niet aanzien, maar zij ziet, zooals ik zeide, op deze passieve manier, wat de Heer zich gewaardigt voor haar te laten verschijnen’Ga naar voetnoot1). Marguerite Marie ziet af van een poging om haar toestand te beschrijven, zij gebruikt eenige simpele uitdrukkingen, waarin haar groote Liefde brandende is. ‘Van toen af begunstigde Hij mij met zijn tegenwoordigheid op een manier, die ik nog niet had ondervonden: want nooit had ik zoo'n groote genade ontvangen wat betreft de uitwerkingen, die zij op mij had. Ik zag Hem, ik voelde Hem bij mij en hoorde | |
[pagina 571]
| |
Hem veel beter, dan ik had kunnen doen met mijn zintuigen, van wier mededeeling ik mij had kunnen afwenden, maar nu kon ik dit niet beletten, omdat ik er geen deel aan had’. Voor den leek in de mystiek is de lezing van zulke geschriften meestal als het staren in ijle hoogte vol zonneschijn; nu en dan ziet het zwakke oog iets opblinken, doch kan niet onderscheiden wat het ziet. De begenadigde mysticus echter ontvangt den lichtstraal der goddelijke openbaring in den geest, wat het lichaam zóó hevig aandoet, dat zijn normale functies worden opgeheven en tijdelijk buiten werking gesteld. Marguerite Marie zag, dat dit lijden haar de zuivering kwam brengen, die Jezus van haar eischte, dit was nodig voor de bestemming, waarvoor Hij haar uitgekozen had. Doch die bestemming bleef voor haar een geheim tot op den dag dat Hij in stralende liefde die opdracht zou geven. Hij vroeg haar nogmaals den afstand van haar volledige vrijheid en zij voldeed aan Zijn verlangen in een volkomen zelfvernedering. Nu had zij altijd den drang om te knielen of zich voor Hem ter aarde te werpen in den afgrond van haar nietigheid, wat zij ook deed, wanneer haar dit mogelijk was: alleen in tegenwoordigheid van anderen veroorloofde zij zich te gaan zitten. Met een onweerstaanbare begeerte zocht zij de minachting en de verguizing van haar omgeving, niets schonk haar meer voldoening dan door anderen veracht en beleedigd te worden. ‘Niettegenstaande de gevoeligheid van mijn aangeboren hoogmoed, liet Hij mij geen genoegen meer vinden bij de schepselen, dan alleen in de vernedering’. Die bittere spijs der minachting werd haar dan ook in ruime mate toegediend, zij werd haar dagelijksch voedsel. Kort na de professie werd zij aangesteld tot hulp der zuster, die de infirmerie van het klooster bestuurde. Zuster Marais was een zeer ijverig, streng mensch, die haar taak met een uiterste zorg vervulde, meedoogenloos hard voor de personen, die onder haar stonden in de verzorging der zieken. Er werd reeds verhaald hoe de jeugdige Marguerite slechts met een groote krachtsinspanning haar natuurlijken afkeer kon | |
[pagina 572]
| |
overwinnen voor alles wat ziekte betrof en alleen in haar liefde tot Jezus de kracht vond om haar eigen moeder te verplegen, toen het etterend gezwel, een walgelijke lucht verspreidend, doorbrak. Nu was haar leven wederom gewijd aan de zieken, den geheelen dag buiten den tijd der godsdienstoefeningen moest zij doorbrengen in de ziekenkamer om de zusters te reinigen en te verplegen. Het ongelukkigste echter was, dat zij geen aanleg, geen handigheid had voor dit werk en hoewel zij haar best deed om de voorschriften harer meesteres nauwkeurig uit te voeren, had zij telkens ongelukken, liet kopjes en borden in scherven op den grond vallen of stiet fleschjes met medicijnen om. Eens gebeurde het, dat zij loopende met een groot blad met porcelein van een trap viel, doch tot verbazing van een ieder, zelf geen letsel had, maar het vaatwerk lag in scherven op den grond verspreid. De arme zuster had daarbij geheel het gevoel, dat al deze kleine ongelukken veroorzaakt werden door de kracht van den duivel, want reeds vroeger had zij zijn invloed gevoeld. Doch het gevolg van al deze misslagen was, dat zij telkens nieuwe berispingen en vernederingen moest ontvangen van haar meesteres, van moeder de Saumaise en soms nog van haar medezusters. Moeder overste vooral greep alle gelegenheden aan om haar te bestraffen en te vernederen, en haar nederigheid op een langdurige proef te stellen. Beschaamd, het hoofd in stilte buigend, nam Marguerite-Marie alle verwijten en vernederingen aan, knielde voor moeder de Saumaise om vergiffenis te vragen. Het gebeurde, dat de zachte, in zich zelf gekeerde zuster de verwijten en zelfs bestraffingen aannam, terwijl later bleek, dat zij volstrekt geen schuld had. Immers om haar goeden Heer te behagen en na te volgen, zocht zij niets anders dan verachting en nog altijd stond Hij in haar verbeelding, zooals zij Hem gezien had onmiddellijk na de professie. Zij wist dat Hij alleen maar lijden en bespotting ook van haar verwachtte. Eens zelfs ging zij zóó ver dat, toen zij het braaksel van een zieke zuster had gemorst op den grond, zij haar walging overwon, en het braaksel weglikte met haar tong, overmeesterd door den drang tot lijden, die haar nooit met rust liet. | |
[pagina 573]
| |
Moeder de Saumaise bestudeerde het gedrag der jonge zuster met nauwkeurige waakzaamheid, doch kon geen schijn van valschheid bespeuren in deze ziel, waar een volmaakte nederigheid samenging met een zuivere liefde tot versterving; daar kon de duivel zijn booze spel niet drijven, dat voelde de overste met zekerheid, doch zij bleef voorzichtig en verborg haar groote bewondering. Na de lange samenkomsten met Jesus ging Marguerite-Marie altijd dadelijk naar Moeder de Saumaise om haar over te brengen alles wat zij vernomen had. Maar het gelukte haar niet altijd in woorden te kleeden, wat zij meende begrepen te hebben. En somtijds moest zij bekennen, zelf niet begrepen te hebben wat de Goddelijke meester haar had gezegd. Zij wist dan nog wel te verhalen wat zij hoorde, doch de Moeder Overste gaf haar evenmin een verklaring. Altijd maar bracht haar de jonge zuster in verwondering. Soms ook zeide zij zulke verheven subtiel geestelijke dingen op nederige en eenvoudige wijze, dat moeder overste haar ontroering nauwelijks kon beheerschen. Zij veranderde echter nooit van houding, bleef naar haar luisteren en als Marguerite-Marie uitgesproken had, liet zij haar stil heengaan. Alleen wanneer zij aan haar overste moest overbrengen een bevel of verzoek van haren Heer, gaf zij een direct antwoord, en dan werden de woorden der in zich zelf gekeerde zuster herhaaldelijk door feiten bevestigd. Bij het visioen van het groote kruis met bloemen had Marguerite-Marie opgemerkt, dat het bovenstuk van dit kruis zich zoover uitstrekte, dat het einde ervan niet meer zichtbaar was; dat beteekende voor haar, dat de bitterheid en het lijden in dit leven nooit zouden ophouden en dit was haar een groote troost geweest. Want zij wist dat zulk een leveft alleen haar kon brengen de volkomen vereeniging met haar Geliefde. Buiten de vernederingen, die zij te verduren had van haar overheid en medezusters, zocht zij boete en versterving binnen de grenzen van den kloosterregel zooveel zij kon. In de hitte van den zomer, als de zon brandde op de binnenplaats, gingen de andere zusters aan de put hun dorst lesschen, Marguerite-Marie echter dronk warm water in de | |
[pagina 574]
| |
keuken. Soms ook dronk zij in het geheel niet en deze onthouding zette zij eens voort vijftig dagen lang. In den refter verzamelde zij voor zich oude korsten brood en ontzegde zich alles, waarvan zij bijzonder hield, soms hield zij een streng vasten, juist als de regel eenige versnapering toeliet. Vroeger deed zij niets liever dan zich eindeloos verliezen in geestelijke lectuur, nu echter werd het lezen haar een martelaarschap, zij kon haar verstand er niet meer bijhouden, want haar denken was alleen bij God of bij Christus en zijn mysteriën. En van de zelfkastijding in haar cel en de lange nachtwaken getuigden alleen haar bleek gelaat en ongezonde geelachtige huidskleur. Daarbij bleef zij de lieflijke Marguerite-Marie van haar jeugd, wel stil en als afwezig van haar omgeving, doch altijd opgewekt en vriendelijk voor haar medezusters en nog het meest voor diegenen, die slechts spot en ironie voor haar hadden en haar voortdurend het verwijt maakten van zich te singulariseeren uit verbeelding en hoovaardij. Het verlangen of trachten naar iets aangenaams of de natuur streelends, had zij geheel overwonnen en het bittere verheugde haar als een gave Gods. In de ontspanningsuren sprak zij weinig en wanneer zij moest praten met haar medezusters bracht zij het gesprek altijd op godsdienstige onderwerpen. ‘Van uitbundige praatster, die ik vroeger was, zeide zij, ben ik geworden een domme, die niets weet dan Jesus gekruisigd’. Doch langzaam, door haar groeiende volmaaktheid nam zij bij haar medezusters eiken prikkel weg die tegen haar gericht kon zijn om al het buitensporige in haar gedrag. En zoo vond zij een sympathische houding overal. Moeder de Saumaise voelde zich in stilte haar vriendin, een groote genegenheid trok haar tot zulke zuivere deugden. Een begenadigde ziel bezat zij in haar klooster, er konden wonderlijke dingen gebeuren in dit reine geestesleven. Onbegrijpelijke, eenvoudige en verheven woorden kwam zij haar overbrengen uit den dagelijkschen omgang met haar geliefden Heer. Maar kon die jonge zuster niet de speelbal zijn van haar verbeelding, als zij opvlamt in een geest, bevrijd van alle natuurlijke lichaamsneigingen? Er bleef aan moeder de Saumaise nog altijd de twijfel aan de echtheid der goddelijke bezoeken, zij | |
[pagina 575]
| |
voelde de groote verantwoording die haar opgelegd was en kon niet anders doen dan bidden voor innerlijke verlichting. In haar groote onzekerheid nam zij haar toevlucht tot haar vroegere overste te Dyon, Moeder Boulier, om raad te vragen, niet wetende of zij haar moest bewonderen of veroordeelen. In de papieren van het klooster van Dyon vond men een afschrift van het antwoord aan moeder de Saumaise, waarin zij deze geruststelde, haar een groote waardeering betuigende voor deze zuster.
In de maand Juni volgend op het jaar van haar professie verloor Marguerite-Marie gedurende verschillende weken haar stem. Het koor van het klooster bestond uit eenige zusters, die een goede stem hadden, daartoe behoorde ook zij. De armen gekruist en de handen verborgen in de wijde mouwen, stonden zij om het orgel, zingend in het vroege morgenuur de liturgische texten en onder de gewelven der kleine kapel schalde de zang zuiver en bewogen in aanbidding. Toen zij nog mee kon zingen, doorstraalde een groote vreugde haar geest, wanneer zij lofprijzend de schoone hymnen hoorde opstijgen in het koor. Nu stond zij bedroefd en de oogen neergeslagen, omdat zij de onmacht van haar stem voelde als een straf voor begane fouten, haar opgelegd door den beminden Heer. Zoo kwam het feest der Visitatie met de blijde liturgie. De jubelende zangen van het Magnificat in de morgenschemering had reeds als een stralend licht de harten der zusters in blijdschap gezet, toen Marguerite-Marie bij de eerste verzen van het Te Deum zich plotseling gegrepen voelde door een groote kracht buiten haar, en opstrevend in gebed, wendde zij al haar vermogens aan. Toen zag zij in een flitsend oogenblik op de mouwen van haar gekruiste armen een klein kind en onmiddellijk daarop een felle lichtschittering, die haar geheel omstraalde. ‘Mijn Heer en mijn God’, zeide zij, ‘door welk een overmaat van liefde vernedert Gij aldus uw oneindige grootheid?’ - ‘Ik kom u vragen, mijn dochter, waarom gij mij zoo dikwijls zegt u niet te naderen’. - ‘Gij weet, | |
[pagina 576]
| |
opperste Heer, dat is omdat ik niet waardig ben, om dicht bij U te zijn, en nog minder U aan te raken’. - ‘Weet dan, dat hoe meer gij u terugtrekt in uw nietigheid, des te dieper daalt mijn grootheid om u te vinden’. Vreezende echter dat het een booze engel van Satan was, stelde ik de vraag: ‘Als Gij het zijt, laat mij dan uw lof meezingen’. Op hetzelfde oogenblik voelde ik mijn stem vrij en sterker dan ooit. Ik vervolgde het Te Deum met het koor. Ook het overige van de matines zong ik mede, zonder dat alle liefkoozingen waarmee Hij mij overstelpte, mij minder aandachtig maakten bij het officie; geheel mijn innerlijk echter was sterk gebonden door zijne goddelijke tegenwoordigheid en verdiept in eerbewijs. Ten slotte zeide Hij mij: ‘Ik heb op de proef willen stellen de wijze waarop gij mijn lofprijzingen volgt, want indien gij daarbij iets minder oplettend geweest waart, had Ik mij van u teruggetrokken’. Geruimen tijd behield zij haar stem, dan verloor zij ze weer. Toen zij vroeg waarom dit op nieuw gebeurde, antwoordde Christus haar, dat het was opdat zij zou gelooven. Zij moest bovendien evenzeer tevreden zijn, als zij haar stem verloor, als waanneer zij ze bezat. Voor het eerst verhaalt Marguerite-Marie hier een uiterlijk visioen waargenomen door het zintuig harer oogen; onmiddellijk spreekt zij haar twijfel uit aan de echtheid ervan. De vrees voor bedrog in dit soort visioenen is bij haar terecht grooter dan die voor het spel harer verbeelding bij innerlijke gezichten of waarnemingen, omdat het hier geldt mededeelingen, die onafwendbaar krachtig tot haar komen en het begrip ervan vaak boven haar denkvermogen ligt, zoodat de eigen verbeelding niet kan aanwezig zijn. De gebeurtenis van het verlies harer stem wordt niet gevonden in de autobiografie geschreven op bevel van pater Rolin S.J. Evenmin wordt zij vermeld door de twee medezusters-tijdgenooten. Toen moeder de Saumaise haar gelast had al haar innerlijke belevingen op te schrijven, gehoorzaamde de nederige Marguerite-Marie, schreef op losse bladen wat zij in het samenzijn met haar geliefde Heer gezien of gehoord had en bracht dan telkens deze aan haar overste. Die bladen zijn helaas verloren gegaan. Maar er bestond een afschrift, waar- | |
[pagina 577]
| |
in ook stond het verhaal van het stemverlies en andere belangrijke dingen, die in de eerste jaren na haar professie gebeurden. Wat zij verbrandde na het vertrek van moeder de Saumaise, was een meer aaneengesloten verhaal van haar leven; daaruit mogen hier nog een paar aanhalingen volgen om te toonen hoever zij zich reeds in de eerste jaren van haar kloosterleven verwijderde van de wereld, getrokken in de eenzaamheid met God. Geen wonder dus, dat zij een geschrift samenstelde van een mystieke schoonheid, waardoor de spiritueele overste diep getroffen werd:
‘Wanneer ik ontwaak, schijnt het mij dat ik mijn God tegenwoordig vind, met wien mijn hart zich vereenigt als met zijn oorsprong en zijn eenige zaligheid. Dat geeft mij een zoo groot verlangen om naar het heilig Sacrament te gaan dat de oogenblikken van het aankleeden mij uren schijnen. Dan gevoel ik een zoo levende en dringende smart, dat ik er door in benauwdheid geraak en het mij onmogelijk is om weerstand te bieden. Dan ga ik als een kwijnende zieke naar mijn almachtigen geneesheer, zonder wien ik geen rust kan vinden noch verlichting in mijn smart. Ik plaats mij aan zijn voeten als een levende hostie, die geen ander verlangen heeft dan om hem opgeofferd te worden en verteerd als een brandoffer in de zuivere vlammen van Zijn liefde, waarin mijn hart zich verliest als in een brandenden oven. Het schijnt dat mijn geest zich verwijdert van mij om zich te verliezen in de onmetelijke grootheid van God, zonder dat ik er in slaag hem te richten op het punt van de oraison; maar Hij stelt zich tevreden met dit eenig doel, waarin Hij een zóó groote volheid vindt, dat al het overige Hem nutteloos of onverschillig is. Mijn verstand blijft in een zóó groote verblinding, dat het geen licht krijgt en geen kennis heeft dan alleen die het van tijd tot tijd ontvangt van deze goddelijke zon der rechtvaardigheid. En van deze zon ontvang ik geen andere indruk of aansporing dan om haar te beminnen.’ Dan laat zij zich gaan in groote opgetogenheid van geluk en liefde, alleen klagend over den korten duur van het mentaal gebed, de nauwe grens die haar gesteld is voor het sa- | |
[pagina 578]
| |
menzijn met den geliefden Heer, die vaak de beperking verbreekt en dit gebed laat voortduren in haar dagelijksche bezigheden. Zij eindigt aldus haar bespreking over het geestelijk gebed: ‘Ziedaar de meest gewone wijze van mijn innerlijk gebed, niet dat ik doe, maar mijn God in mij, zijn nietig schepsel, daar ik er meestal uit kom, zonder te weten wat ik gedaan heb, zonder eenig voornemen, vraag of offer dan dat van mijn Jesus aan Zijn eeuwigen Vader, op deze manier: ‘Mijn God, ik offer U uw welbeminden Zoon als mijn dankzegging voor al het goede dat Gij mij laat toekomen; voor mijn gebed, mijn offer, mijn aanbidding en voor al mijn voornemens, en in één woord draag ik Hem aan U op voor mijn liefde en mijn geheel bestaan. Neem Hem aan, eeuwige Vader, voor alles wat Gij verlangt dat ik U ten offer brenge, daar ik U niets kan aanbieden dan wat U onwaardig is, dan Dengene waarvan gij mij de genieting geeft met zooveel liefde.’ ‘Ofschoon het lezen bijna mijn grootste genieting was, is het nu een kleine kwelling, omdat ik er met mijn geest niet meer bij ben evenmin als bij een ander onderwerp; deze is alleen nog maar bij God, Hem ziende alleen, in al zijn mysteries; en als ik er wat anders bij overweeg, is het niet om lang bij stil te staan, want Hij alleen is mij voldoende voor mijn hart en mijn geest, die niets anders wenscht dan eenvoudig te verblijven in zijn heilige tegenwoordigheid, zonder een andere acte te verrichten dan alleen een acte van liefde. En mijn geheel verlangen gaat er naar uit om te zwijgen of alleen over Hem te spreken, waarin mijn hart zulk een groote zoetheid vindt, dat het er nooit door vermoeid zou kunnen worden.’ Reeds op den leeftijd van ongeveer vijftien jaren werd Marguerite-Marie door den Goddelijken Meester aangespoord om te streven naar gelijkvormigheid met Hem. Telkens werd zij daaraan herinnerd. En nu, sedert haar professie, werd deze aansporing nog versterkt op buitengewoon hevige wijze; zij, die later de groote opdracht zou ontvangen om Zijn liefde op zoo indrukwekkende wijze te verkondigen aan de wereld, | |
[pagina 579]
| |
moest wel door een navolging van het goddelijk lijden daartoe voorbereid worden. Nu, in dezen tijd, ongeveer twee jaar na de professie kwam de Beminde nogmaals terug met dezelfde leer: ‘Nadat mijn God mij had doen kennen dat ik mij er op moest toeleggen om een levend beeld van zijn gekruisigde liefde te worden en dat ik daarom moest streven naar de vernietiging van heel mijn wezen en in mij uitwisschen het beeld van den ouden Adam, opdat Hij in mij zou kunnen afdrukken zijn beeld, dat mij een gekruisigd leven zou laten lijden, vijandig aan alle aardsche en menschelijke neigingen. Als dat beeld gelijkvormig zou zijn geworden aan het zijne, dan zou Hij het vastnagelen op het kruis, dat was nu mijn geheele streven; want wanneer mijn Goddelijke Meester mij een taak had opgegeven, bleef ik daarmee bezig tot Hij mij een andere gaf, omdat ik in al mijn oefeningen niets anders kon doen, zooals in de heilige Communie, of de mis, mij aanbiedend aan onzen Heer als een beeld van zijn lijden...’ |
|