| |
| |
| |
Boekbespreking
Prof. Dr. Jos Keulers: De Katholieke Brieven en het Boek der Openbaring. 524 bld. 1946 - J.J. Romen en Zonen, Roermond-Maaseik.
Met de vertaling en uitleg van de katholieke brieven en het boek der Openbaring heeft Keulers zijn groot werk, de vertaling en de uitleg van alle boeken van het Nieuwe Testament, tot een goed einde gebracht. De zeven forse delen van gemiddeld 500 bld., waarvan het materiële schrijven reeds een hele prestatie is, leggen getuigenis af van de onvermoeide werkkracht van de schrijver. Deze werkkracht is goed besteed. Nog vele jaren zal katholiek Nederland, in het bijzonder de katholieke geestelijkheid, met veel nut de ‘Boeken van het Nieuwe Testament’ naslaan om inzicht te verwerven in velerlei moeilijke teksten.
De schr. heeft vanaf het begin voor de moeilijkheid gestaan, die elk dergelijk werk in Nederlandse taal wel noodzakelijk moet meebrengen: een te technisch commentaar vindt geen voldoende aftrek, terwijl van de andere kant een populaire uitgave niet biedt wat ontwikkelden op theologisch terrein zoeken. K. heeft getracht deze beide uitersten te vermijden. Hierin is hij grotendeels geslaagd. Men vindt in zijn werk, wat door ernstige katholieke bijbelverklaarders aan uitleg wordt gegeven. Brengen de zeven delen van Keulers' commentaar de bijbelwetenschap niet vooruit door vele nieuwe inzichten en oorspronkelijke bewijsvoering, zij brengen in ieder geval de bestaande katholieke schriftuurverklaring nader bij een grote groep belangstellenden. Dit is geen geringe verdienste.
Het laatste deel behandelt de katholieke brieven en de Openbaring, waarbij de brief van Judas achter de brief van Jacobus vóór de brieven van Petrus geplaatst is i.p.v. achter de brieven van St. Jan vóór de Openbaring. Tekst en verklaring zijn zoals in de overige delen nl. een zeer letterlijke vertaling, zoals commentaarvertalingen plegen te zijn, en een breedvoerige uitleg. Zoals elk uitgebreid commentaar laat ook het commentaar van K. meermalen verschil van mening toe. We gaan daar niet op in. Alleen willen we wijzen op de ongelukkige formulering in de uitleg van 1 Petrus 2,8. We lezen daar, dat de woorden ‘waartoe zij ook bestemd werden’ betrekking hebben op de zonde der ongelovigen en hun eeuwige straf. Bedoeling van de schrijver is natuurlijk, dat de ongelovigen om hun zonde tot de eeuwige straf bestemd zijn, niet dat zij tot zondigen zouden bestemd zijn.
Niet alleen de auteur doch ook de uitgeverij mag met voldoening op het voleindigde werk terugzien: tekst en verklaring worden ons in een passende uitvoering aangeboden.
Dr ADR. DRUBBEL M.S.C.
| |
A. Olivier: Les premières strophes de l'Apocalypse (Cahiers de littérature Sacrée), Paris, 1947, Geuthner; 94 p. in 4o.
In een tweetal series van 6 afleveringen wil de auteur aantonen dat het Boek der Openbaring in zijn geheel bestaat uit strophen wier samenstelling echter niet berust op het rythme of het metrum der lettergrepen maar alleen op het klemtoon geven aan bepaalde, karakteristieke woorden. Geplaatst aan het begin van een zin of zinsdeel, dienen deze woorden als middel om verschillende, elkaar opvolgende phrasen samen te koppelen. De aldus gevormde strophen die dus niets met poëzie noch met de oratorische ‘cursus’
| |
| |
te maken hebben maar veeleer berusten op de regels der syntaxis, zijn in aantal nauwkeurig tegen elkander afgewogen en beantwoorden aan de wetten der getallen-symboliek. Op de twee geheimvolle getallen 888 (het cijfer voor Christus) en 666 (het cijfer voor het Beest) steunt de algehele rangschikking niet alleen der coupletten maar ook der Vizioenen zelf.
Het is onmogelijk nu reeds een oordeel uit te spreken over de opzienbarende hypothese van Olivier; daartoe stelt de eerste aflevering der cahiers ons nog niet in staat. Het minutieus onderzoek dat hij heeft ingesteld betreffende de eerste strophen van het Boek der Openbaring boezemt veel vertrouwen in en doet verlangend uitzien naar de vervolg-nummers.
fr. P. ANDRIESSEN m.b.
| |
J. Huby S.J.: Saint Paul. Première Epitre aux Corinthiens Traduction et commentaire (Verbum Salutis XIII), 423 pp. Paris, Beauchesne, 1946.
Fr. Amiot; Saint Paul. Epître aux Galates. Epîtres aux Thessaloniciens. Trad. et Comm. (Verbum Salutis XIV), 391 pp. Paris, Beauchesne, 1946.
De namen van deze twee auteurs, die hun sporen op het gebied van bijbelexegese sinds lang verdiend hebben, garanderen ons dat wij hier met degelijk werk te doen hebben. Ook al zijn de commentaren, overeenkomstig de opzet van de collectie, niet als vakliteratuur bedoeld, toch hebben de samenstellers hun uitleg in tal van leerzame voetnoten verantwoord. Aldus hebben zij op zeer gelukkige wijze de resultaten der wetenschap binnen het bereik van de ontwikkelde lezer gebracht die geen gelegenheid heeft voor détail-studie. - Vooral het werk van Amiot is vlot en prettig geschreven. Ongetwijfeld leenden de Brieven die hij te behandelen had zich daar meer toe dan de eerste Brief aan de Corinthiers met zijn vele, uiteenlopende problemen. Huby gaat zeer diep in op de kwestie der glossolalie en huldigt daarbij, in tegenstelling met Allo, de opvatting dat er geen wezenlijk onderscheid is tussen het talenwonder op het Pinksterfeest en de genadegave der glossolalie waarmee velen te Corinthe begiftigd waren. Minder gelukkig is hij wanneer hij verdedigt dat in VII, 36-38 sprake is van een dochter die door haar vader uitgehuwelijkt wordt. De opvatting dat het daar over twee verloofden gaat is o.i. veel minder gewrongen. Ook bij Aimiot vindt men verschillende malen een uitleg die bevreemdt. Zo zal men bezwaarlijk zijn oordeel kunnen delen dat met ho katechoon (2 Thess., 2,7) de evangeliepredikers bedoeld zijn. Jacobus, die Paulus te Jerusalem bezocht heeft, zou één der twaalf zijn (p. 126) enz. Maar dit zijn kleinigheden, die aan het geheel niets afdoen. Er wordt trouwens naar voldoende studies verwezen voor wie in de genoemde gevallen een andere oplossing wil.
fr. P. ANDRIESSEN, m.b.
| |
L. Cerfaux: La voix vivante de l'Evangile au début de l'église (Coll. Lovanium). - Tournai, Casterman, 1946; 189 p.
De enige grief die men tegen dit geschrift van de bekende bijbelgeleerde kan opperen is, dat de gedachtengang nogaleens te gedrongen is. Wie zich echter de moeite getroost, dit boekje meermaals te lezen, zal ontdekken welk een helder licht het werpt op de zo uiterst moeilijke kwestie van de Evangelieën-harmonie.
De schrijver heeft niet de bedoeling, zijn mening telkens met grondige bewijzen te staven - daarvoor wordt de lezer naar de vakliteratuur verwezen. Hij wil voor alles een synthese geven, een overzicht van de wijze waarop wij ons het ontstaan der vier evangelieën moeten indenken. In deze
| |
| |
opzet is de auteur buitengewoon geslaagd. - De titel van zijn boek werd hem ingegeven door de uitlating van Papias, dat hetgeen deze in de Boeken vond hem niet van zoveel nut leek als ‘de levende en blijvende stem’ te horen. Misschien had de auteur er op kunnen wijzen dat de woorden van Papias op hun beurt geïnspireerd zijn door I Petr., 1,23.
fr. P. ANDRIESSEN m.b.
| |
Prof. Dr. J. Kroon S.J. Er staat geschreven. 406 bld. 1946 - J.J. Romen en Zonen, Roermond-Maaseik.
In een lijvig boekdeel geeft p. Kroon antwoord op een reeks vragen, die men over de Bijbel in het algemeen (vr. 1-46), of over de inhoud van de afzonderlijke boeken van het O.T. (vr. 47-208) en van het N.T. (vr. 209-397) in het bijzonder stelt of stellen kan. Het geheel wordt gevolgd door een register van de besproken teksten en door een uitvoerig naam- en zaakregister. De beide registers geven een duidelijk beeld van de massa materiaal, die in deze publicatie wordt aangesneden.
Niemand zal verwachten, dat een dergelijk werk reeds bij zijn eerste verschijnen de hoogste volmaaktheid bereikt heeft. De behandelde onderwerpen zijn daarvoor te talrijk en te zeer uiteenlopend. Herziening zal bij iedere nieuwe uitgave nodig zijn om nieuwe vragen in te lassen en overbodige weg te laten, om de antwoorden steeds scherper en duidelijker te formuleren en de nieuwe gegevens van de bijbelstudie en aanverwante wetenschappen te verwerken. Zo zal het boek aan bruikbaarheid winnen en steeds bij blijven. Het is ook daarom, dat wij hier enige bemerkingen laten volgen.
We weten niet, hoe men met stelligheid beweren kan, dat God tot Abraham sprak door inwendige ingeving, niet door uitwendige verschijning bld. 111. Of heeft men een zeer bepaalde mededeling op het oog? - De vraag over Amraphel-Hammurapi kan bijgewerkt worden met de gegevens uit de Mariteksten, waaruit men reeds drie Hammurapi's kent bld. 113 - Uit het antwoord over de vrouw van Lot schijnt te volgen, dat schr. van mening is, dat de steden Sodoma en Gomorrha oorspronkelijk ten Z. van de Dode Zee lagen en door een inzinking van het terrein in een nieuw gevormd zuidelijk deel van de Dode Zee bedolven liggen bld. 115. Men kan dat, meen ik, niet volhouden, nadat men het oordeel van de geoloog R. Köppel S.J. over het ontstaan van het zuidelijk deel van de Dode Zee gelezen heeft, cfr. Auf der Suche nach Sodoma und Gomorrha, Stimm. der Zeit 1932, Band 122, S, 187-194; Uferstudien am Toten Meer, Biblica 13 (1932) 6-27. De ‘zuidelijke’ theorie (in of buiten de Dode Zee) is niet zo vast, dat men de ‘noordelijke’ theorie kan verzwijgen. - Dat een der nog bestaande zuilvormige zoutrotsen naar de vrouw van Lot genoemd wordt, lijkt ons geen bewijs voor de geschiedkundige waarheid van het verhaal over de vrouw van Lot bld. 115. Zo iets kan gemakkelijk ontstaan uit de zucht terug te vinden, wat in de Bijbel beschreven staat. Wees men die plaats reeds aan in de eeuwen, die er tussen het geschiedkundig feit ten tijde van Abraham en de optekening ervan ten tijde van Moses verlopen zijn? - In het vraagstuk, of het Boek der Spreuken 22,17-23,9 afhankelijk is van de spreukenverzameling van de Egyptenaar Amen-em-ope volgt schr. de gangbare mening door deze vraag zonder meer bevestigend te beantwoorden bld. 194. De studie van de spreukenverzameling van Amen-em-ope en de overige egyptisdie wijsheidsliteratuur voert tot de conclusie, dat de schrijver van Spreuken 22,17-23,9 niet van een bepaald Egyptisch wijsheidsboek afhankelijk is maar van de Egyptische
spreukenwijsheid in het algemeen. - De onduidelijkheid van de Openbaringen van Joannes zouden we eerder aan de apocalyptische symbolen willen toeschrijven dan
| |
| |
aan het nog niet vervuld zijn bld. 204. We menen, dat deze openbaringen zich reeds eeuwen aan het voltrekken zijn. - Op bld. 237 wordt gezegd, dat de verloving bij de Joden rechten van hel huwelijk mee bracht. Zijn daarvoor doorslaande argumenten? We verwijzen naar de publicatie van H. Diepen O.S.B. Cum esset desponsata, in Ons Geloof 28 (1946) 97-107; 147-168. - In de kerkelijke liturgie behoren de sext en de nonen niet tot de voormiddag bld. 308. Men ziet het in de hymnen. - Ik zou de uitdrukking de ‘ouders van Jesus’ in Lucas niet onjuist noemen bld. 318. Omdat Jesus ontvangen en geboren is in de tijd, dat Maria en Josef gehuwd waren, mag men Josef de vader van Jesus noemen. - De vraag, of de H. Communie voor kleine kinderen noodzakelijk is ter zaligheid, wordt niet voldoende beantwoord met eenvoudig te zeggen, dat het niet zo is bld. 338. Feitelijk wordt in het antwoord niet meer gegeven.
Schr. hoopt met een kort en paraat antwoord op velerlei bijbel-moeilijkheden nuttig werk te hebben verricht voor de praktijk der zielzorg en voor zelfonderricht. We menen, dat schr. daarin ruim geslaagd is. Dat het gebodene meermalen taaie en droge lectuur is, zal in een boek van vragen en antwoorden moeilijk veranderd kunnen worden.
Dr ADR. DRUBBEL M.S.C.
| |
A.M. Dubarle. 6. P. Les Sages d'Israël. Collection ‘Lectio divina’, 278 pages. Editions du Cerf 1946 - 250 frs.
Als nummer één van een nieuwe serie, getiteld ‘Lectio divina’, verscheen bij ‘Les Editions du Cerf’ een werk van den bekenden Dominicaan A.M. Dubarle, waarin hij het resultaat geeft van een jarenlange studie van de Joodse wijsheid, zoals wij die kunnen opdiepen uit de vijf Boeken der Wijsheid: nl. Spreuken, Job, Qoheleth, Ben-Sirah en het Boek der Wijsheid. De studie dezer boeken heeft hij vooraf laten gaan door een behandeling van het Scheppingsverhaal en dat van den zondeval uit het Boek Genesis, omdat men daar het uitgangspunt en tevens de verklaring vindt van de grote problemen welke de Wijzen van Israël zich voortdurend stelden: nl., de oorsprong der wereld, het probleem van leven en dood, de oorzaak van het kwaad en van het lijden. Ten slotte voert de gedachte der Wijzen van Israël naar het Evangelie waarvan het de schoonste voorbereiding is. Deze beschouwing geeft den schrijver stof tot een laatste hoofdstuk.
Het lag niet in de bedoeling van Pater Dubarle om een letterlijk commentaar te geven naar de vaste indeling der hoofdstukken en verzen, maar ‘à mettre en lumière la continuité et l'homogénéite du mouvement sapientiel israélite’, zoals hij zich in zijn inleiding uitdrukt. Deze gedachte, voortreffelijk uitgevoerd, maakt dezez Bijbelstudie tot een levende eenheid en een vaste leiddraad in die grote verscheidenheid van sententies en gedachten, die de vrucht is zowel van de goddelijke inspiratie als van het denken van meerdere generaties in Israël.
D.J. Pansier O.S.B.
| |
De opgravingen te Làkîs (Lakiesj) en de studie van het Oude Testament, door Prof. Dr M.A. van den Oudenrijn. Uit het Fransöh door P. Jos. Cools O.P. Uitg. W. Bergmans, Tilburg, 1947; 35 bl.
Deze keurig uitgegeven rektoraatsrede, aan de Universiteit van Freiburg (Zwits.) uitgesproken in 1942, behoudt haar volle aktualiteit, geschreven als ze is door een zoo ter zake kundige. Ook voor hen, die niet in de Semitische letterkunde zijn ingewijd, heeft deze rede haar aantrekkelijkheid
| |
| |
en groot belang. Ze boeit toch door haar beleving en voorstelling van het onderwerp. Het zoo verre in tijd en plaats, als hier besproken wordt, komt ongewoon nabij door het algemeen menschelijke, dat in deze pakkende kultuurhistorische verhandeling sterk naar voren treedt. Dit zien we een keer te meer: de omstandigheden wisselen, maar de mensch blijft gelijk.
Het licht dat geworpen wordt op het schrift van dien tijd, met al wat zich daarbij aansluit, zal voor velen een echte verrassing zijn; zij zien de Schriftuur voortaan anders, levender en zekerder - wat weer een toename beteekent van liefde jegens de H. Kerk en van vertrouwvolle overgave aan deze hooge leidster, welke achteraf, zooale zoo vaak, door de feiten wetenschappelijk weer in het gelijk wordt gesteld. Het maant tevens onbehoedzamen in hun oordeel tot hernieuwde voorzichtigheid bij het kennismaken met verleidende, doch onbewezen voorstellingen.
De leiding Gods omtrent zijn volk en diens Heilige Boek straalt hier weer op; waarbij de goddelijke eigennaam, Jahweh, met zijn heilige letters - de kroonschat der Hebreeuwsche letterkunde - uit die grijze verte, buiten den Bijbel om, flonkert als de zon aan de morgenkim.
O.i. zou de j in plaats van de y (waarvan het Fransch zich noodgedwongen moet bedienen) bij de schrijfwijze der eigennamen, voor het Nederlandsche oog rustiger zijn geweest; de lezing ware nog aantrekkelijker geworden.
De lezer neme geen aanstoot aan de uitgebreide opgave der vakletterkunde; wij hadden ze zelf ook graag wat verkort gezien, welke taak aan ieders oog wordt overgelaten.
R. KLINKENBERGH
| |
Cahiers de la Vie spirituelle - L'Oraison. Les Editions du Cerf. 1947 - 300 pages - 170 frs.
L'Oraison is de geijkte term voor het persoonlijk gebed, in tegenstelling met het deelnemen aan het officiële kerkelijke gebed, de Liturgie. Dat intiem contact met God in het gebed is niet alleen een voorrecht aan de aan God gewijde personen geschonken, maar het gebed is de noodzakelijke ademtocht die het inwendige leven van ieder Christen moet bezielen en voortdurend op God richten. Als zodanig is het gebed voor alle tijden, en ook onze moderne tijd kent dat streven naar echt geestelijk leven, naar een waar gebedsleven, ook onder de zielen, die temidden van het gewoel der wereld staan. Het zijn deze laatste vooral, welke de nieuwe bundel artikelen uitgegeven door ‘La Vie Spirituelle’ op 't oog heeft en waarvan zij het gebedsleven wil bestuderen en stimuleren.
Pater A. Plé O.P. bespreekt dit probleem van het persoonlijke gebed van den leek midden in de wereld aan de hand van de vele gegevens, welke een ‘Enquête de la Vie Spirituelle’ in 1943, hem geleverd heeft. Het geeft een goed beeld van hetgeen er zoal leeft onder de gelovigen der XXe eeuw. Zeer leerzaam voor hen die de zielen willen begrijpen en leiding kunnen geven.
Het artikel ‘L'Oraison dans l'Historie’ door Paul Philippe O.P. geeft een goed overzicht van de verscheidenheid van gebedsvormen en methoden en toont in het kort de karakteristieke hoofdtrekken aan der verschillende geestelijke stromingen vanaf de Christelijke oudheid tot heden. Een zeer goed gedocumenteerd artikel.
Enige voorbeelden van gebedsleven zijn uitvoeriger uitgewerkt in een paar aparte artikelen: S. Paul, homme d'oraison (R.P. Journet O.P.). L'Oraison des Péres du désert (R.P. Camelot O.P.). Comment Saint François de sales enseignait l'oraison à ses diocésains. Een korte analyse van het gebedsleven van Charles de Foucauld besluit dit meer historische gedeelte.
| |
| |
Het gebed brengt de noodzakelijke harmonie en eenheid in het leven van den Christen. Er bestaat een voortdurende wisselwerking tussen het gebed en de verdere dagelijkse bezigheden en plichten. Dit thema is voortreffelijk behandeld door Pater J. Perrin O.P. onder de titel van ‘Faire prier sa vie’.
God heeft de gedoopte ziel verrijkt met een bovennatuurlijke activiteit die het goddeijk genadeleven tot haar volle ontplooiing kan brengen: n.l. de ingestorte goddelijke en zedelijke deugden en de gaven van de H. Geest. Pater A. Plé O.P. laat de belangrijkheid hiervan zien voor het gebed in ‘L'Oraison théologale’.
De ‘lectio divina’ d.i. de geestelijke lezing is van ouds in verband gebracht met het gebed, vooral het aandachtig lezen van de H. Schrift. De ziel verkrijgt een grotere kennis van de goddelijke waarheden door de overwegingen van het door God geinspireerde woord. Vandaar dat enige hoofdstukken over het belang van de Bijbel voor het gebed niet achterwege konden blijven. ‘L'Ancien Testament est un livre d'oraison’ (R.P. Paul Marie de la Croix o.c.d.) - ‘L'Evangile vécu et mis en commun’.
‘Liturgie et vie laïque’. De wisselwerking tussen de Liturgie en het persoonlijke gebed is een onderwerp dat maar op zeer sobere wijze wordt aangeraakt. Dit verdiende een grondiger bestudering.
Een interessant artikel van Mlle Mélot spreekt over het gebedsleven van de kleuters: ‘La prière des tout-petits’.
Ziehier de korte inhoud van ‘L'Oraison’ dat zeker in wijde kring meer helderheid van begrip zal brengen over het gebed en het godsdienstige leven bevorderen.
DOM J. PANSIER
| |
Charles Pichon - Histoire du Vatican - Société des Editions Françaises et internationales, Paris, 1946 - in 8e, 498 blz.
Onder deze titel, die aanleiding zou kunnen geven tot misverstand, wordt ons een Geschiedenis der Pausen geboden, die ‘twee duizend jaren geschiedenis’ (aldus de titel van het eerste hoofdstuk) omvat, begint met ‘de honderd en twintig eerste Christenen’, en loopt tot aan het Pontificaat van Pius XII. De eerste 18 eeuwen worden vluchtig geschetst in een schildering die slechts de voornaamste gebeurtenissen der Kerkgeschiedenis weergeeft, maar waarin toch de hoofdfiguren duidelijk op de voorgrond treden, zoals de H. Gregorius VII, ‘de grootste Paus van zijn eeuw, en misschien zelfs van alle Pausen’. De laatste eeuw is daarentegen veel uitvoeriger behandeld. Het tweede hoofdstuk dat even lang is als het eerste, is getiteld: ‘De Léon XIII à Pie XII’. Na in het derde en vierde hoofdstuk den groei der Kerk in de missielanden te hebben beschouwd en haar houding tegenover het Oosters schisma, de ketterij (protestantisme, anglicanisme) en het oecumenisme, verhaalt de schrijver ons de allerjongste gebeurtenissen: ‘Entre Washington et Moscou’. Een chronologische lijst der Pausen waarin men behalve hun opeenvolging en de voornaamste jaartallen ook een korte beoordeling van hun regering vindt, besluit het werk.
Door de grote uitgebreidheid van de behandelde stof kan de schrijver niet al te lang uitwijden over een bepaald punt. Toch geeft hij alles wat de lezer redelijk mag verwachten in een boek bestemd voor het groot publiek. Men zou enige opmerkingen over detailkwesties kunnen maken. Zo zou b.v. de titel ‘Républiques monastiques’ (p. 52) aanleiding kunnen zijn, dat men zich een verkeerd beeld zou vormen van het monastieke leven waarvan het bestuur zeker de zuiverste monarchie is die men kan denken.
Elders (p. 451) wordt Urbanus II kortweg de ‘leerling van den H. Bruno’ genoemd, waaruit men zou kunnen opmaken dat hij Karthuizer was, terwijl het vaststaat dat hij prior van Cluny was. Eveneens onjuist is de geboortedatum van Pius XII, 2 Mei 1876 (p. 476) wat moet zijn 2 Maart, dezelfde
| |
| |
datum waarop hij later Paus gekozen werd. Ook laat de schrijver de titel van ‘Heilig’ of ‘Zalig’ achterwege, met name bij de Pausen, daarbij de niet lofwaardige gewoonte van de hedendaagse geschiedschrijvers volgend. Maar deze enkele opmerkingen wegen niet op tegen de waarde van deze ‘Histoire du Vatican’.
L. Bergerson O.S.B.
| |
John. Fisher, door Dr. P. Olaf Hendriks, assumptionist, in de Serie ‘De Gemeenschap der Heiligen’ uitgegeven bij Dekker & van de Vegt N.V. Nijmegen-Utrecht.
Deze levensbeschrijving is geen wetenschappelijk werk en wil dit - zoals uit 't voorwoord blijkt - ook niet zijn. Het is echter ook geen sobere eenvoudige beschouwing van het prachtige leven van John. Fisher, lange tijd de enigste bisschop van Engeland, die weerstand bood aan Hendrik VIII en daarom de marteldood stierf.
De eerste hoofdstukken bevatten een teveel aan feiten, die haastig opgesomd worden om het heiligenleven in te leiden en te verklaren. De lectuur hiervan is soms verwarrend en bovendien vervelend. De latere hoofdstukken echter, gewijd aan 't huwelijksproces van den koning en wat daarop volgt winnen aan helderheid, aan rust, aan levendigheid ook. John Fisher begint zich dan als figuur af te tekenen. Vooral de enkele aanhalingen uit zijn eigen werken dragen hiertoe bij.
Voor wie dus even doorzet zal dit boekje toch weldadig zijn, omdat hier en daar zeker heilige rustpunten te vinden zijn.
M.A. Noël.
| |
‘Een raspaard uit Gods renstal - Alix le Clesc’, door Dr. J. de Vreese S.J.; de Fontein - Utrecht, Antwerpen.
Een klein boekje dat goed leesbaar is en zijn weg tot het grote publiek gemakkelijk zal vinden.
Overigens zou men wel enige aanmerkingen kunnen maken:
Het moet voor een heilige toch een twijfelachtige eer zijn met een raspaard vergeleken te worden. Dat biechtvaders - hoewel het in de lijn van stoetserij en circus past - menners worden genoemd wekt innerlijke weerstand. De plaatjes zijn aardig... voor een meisjesboek (13-16 j.).
Maar desondanks heeft het boekje zijn waarde omdat het hier en daar - makkelijk grijpbaar - mooie gedachten vertolkt.
M.A. Noël.
| |
Albert Autin: Henri Bremond, ed. P. Lethielleux, Paris 1946.
In een korte schets wordt de figuur van Henri Bremond, zijn streven en zijn werken uitgetekend. Hij verschijnt hier als de volmaakte, christelijke humanist, een nakomeling van Erasmus, den prins der humanisten. Ofschoon het belang van de figuur van Henri Bremond geenszins te ontkennen valt, lijkt ons deze beoordeling toch overdreven; de tijd is trouwens nog niet gekomen om een definitief oordeel te vellen over deze gecompliceerde persoonlijkheid. In dit boekje wordt hij van zijn beste zijde belicht, en elke allusie op zijn afkeer van de Societeit van Jezus, die in zijn hoofdwerk ‘L'Historie du sentiment religieux’ niet wordt verborgen, wordt zorgvuldig vermeden. Een aangenaam boekje voor bewonderaars van Henri Bremond, voor anderen echter overbodig.
fr. VINCENT TRUYEN m.b.
| |
Gerard Michiels: Prometheus en andere gedichten. Uitg. Mij. Ernest van Aelst Maastricht-Vroenhoven. (26 blz.).
Een verzenboek beantwoordt tegenwoordig aan een procédé. Heeft men
| |
| |
een dichter die zijn werk hoopt te zien toegevoegd aan de literatuur, dan begint hij met zijn verzen plechtig in te delen. En hij gaat werken met vreemde titels, opdrachten, met bladzijden wit (ook in tijden van papierschaarste, want de schoonheid gaat vóór alles!), hij begint met ‘verzen van den ingang’. De verzen voldoen aan onderwerpen die evenzeer door de gelegenheid als door de inspiratie kunnen zijn veroorzaakt; maar nadien Goethe eenmaal een réverence maakte voor gelegenheidsgedichten, zijn de gedichten aan een gestorven vader, een doden vriend in de plechtstatigheid geheven van een frakdragenden uitdrager. Ook dit hoort tot het literair procédé, tot de mode die heden bij de dichtbundels evenzeer heerst als bij de schemerlampen, want het snobisme eist, dat men de literaire mode kent. Het snobisme is namelijk heden voor de literatuur wat vroeger het maecenaat was. Gezelle heeft gewoon gedichten geschreven, niet ieder ogenblik bedacht daardoor te beantwoorden aan zijn bewonderenswaardig talent. Hij deed het niettemin zo eerlijk en zo heerlijk, dat zijn dichten tot een natuur-gebeurtenis werd. Hij hief zich niet in trance, wanneer hij de eenvoudige pen op nog eenvoudiger papier zette, hij was de dichter, 't arme mens. Er zijn heden geen dichters meer, die zich nog in waarheid ‘arm’ willen noemen, dat is simpel, en zonder een aangeklede plechtstatigheid als moesten zij in het purper der poëtiek een pontificale dienst verrichten.
Wat in de gedichten van de eerwaarde heer Middels opvalt, is hun plechtigheid. Het bezwaar, dat men tegen zijn verzen moet maken komt meer in Zuid-Nederland dan in het Nederland boven de Moerdijk voor. Men is in Zuid-Nederland nog steeds spoedig in extase, terwijl men in het Noorden niet alleen bij voortduring alle smuk, maar, vooral heden, ook het noodzakelijk omkleedsel afrukt. Men vertoont in het Noorden zich het liefst in négligé of zelfs dierlijk-naakt, dost zich daarentegen in het Zuiden uit of men een stoet moet helpen formeren. Wanneer men een gedicht als ‘Op de allerliefste Maagd Maria’ van de priester-dichter Michiels met de noordelijke nuchterheid zou gaan ontleden, zou men voor menigvuldige raadsels staan. Maar ook een zuiderling zal er met de gewone marialogie niet achter komen. Na zo'n titel verwacht men gewoonlijk een simpel lied zoals er voor Maria in traditie gezongen zijn vanaf haar eigen Magnificat. De dichter echter schrijft: ‘Ik zie den witten boom / met gouden vrucht ontsloten. / De zomer ging nog niet voorbij. / De stam is aan den stroom / van 't paradijs ontsproten. / Hij staat van alle sterven vrij’. Wanneer de ‘witte’ boom een beeld van Maria moet oproepen, hoe dan deze omsluiten met de gouden vrucht Christus? Ware het beeld andersom bewerkt, men zou er tenminste nog een mogelijkheid, hoewel geen grootse en vooral geen fraaie, voor zien. In de laatste strofe van dit gedicht rijmt op de gouden vrucht van 't Leven (Christus): Gods zoon is dood gebleven (zo maar, alsof hem een autoongeluk kon zijn overkomen). Waarom dit ‘dichterlijk’ ver zoeken, vraagt men zich af, waar deze dichter als in het ‘In memoriam Patris’ toch in eenvoud een gewoon gegeven in een goede toon kan heffen.
Het rhythme van Michiels' vers is niet sterk, zijn maatgevoel echter zonder twijfel zuiver. Ook weet hij sfeer te scheppen. Doch het zal niet de Genius, noch Prometheus zijn, die hem verder helpen op het pad der poëzie, maar de eenvoud. Het land van Rubens en Van de Woestijne is ook dat van Jan van Eijck en Gezelle. Ik ben van oordeel, dat deze college-leraar meer bij Gezelle en van Eyck moet aansluiten dan bij de grote barok-genieën.
Ofschoon ik niet van de legende-letter houd, die drukker van Aelst zo gaarne boven gedichten zet, moet ik erkennen, dat dit werkje een fraai exemplaar van boekdrukkunst is geworden. Het goede titelvignet is van Lily Wielders.
P.H.
|
|