Roeping. Jaargang 24(1947)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 557] [p. 557] Theo Libeek O zal ik nimmer u verstaan O zal ik nimmer U verstaan Ik ben zoo aardsch en wuft van zinnen. Ach gingt Gij ooit van mij vandaan, Wat zou ik zonder U beginnen? Ik bid zoo vurig heel den dag, Gij zijt mijn lang, zoo lang verlangen. Gij vult mijn hart met zoet ontzag En streelt zoo zacht mij langs de wangen. Maar werft G'om mij, beschaamde bruid, Zoo weet ik niets van mijn bekoren, Doch volg het spelen van Uw fluit Om, zalig, steeds U aan te hooren. [pagina 558] [p. 558] Theo Libeek En bevend trad de ziel in uw plantsoen En bevend trad de ziel in Uw plantsoen, Waar luid weerklonk de zang der nachtegalen, Waar nacht verdonkerd had het frissche groen En zij, verlangend, kwam om rond te dwalen. ‘O’, zuchtte zij, ‘wat moet ik heden doen, Ik ben beschaamd om daden en mijn falen, En hief ik ooit deemoedig en tot zoen Mijn diepste zelf op gouden offerschalen?’ Maar uit de diepte van Uw schoonen hof, Maar uit het donker, onder hooge boomen, Scheen plots een glans en klonk een luiden lof. Nu moest de ziel wel tot U nader komen, En boog, vernietigd, zij zich diep in 't stof, Toen kon Genade stralend in haar stroomen. [pagina 559] [p. 559] Theo Libeek Hoe prachtig is de luister van uw woon Hoe prachtig is de luister van Uw Woon, Ik voel mij needrig en zoo schamel. Gij troont geheim en zijt oneindig schoon, En hoort wellicht mijn dwaas gestamel. Maar wat is liefde? 'n Fluistrend woord, een zucht? Gij kunt mijn hart weer vrede geven. Beschut mij, God, ik ben zoo diep beducht Voor dit zoo schoon en ijdel leven. Was ik maar rein, was ik maar lelie-blank, Ik had aan U mij gansch gegeven; Maar alles is zoo vreemd dooreen geweven, En toch, mijn diep' en in'gen dank. [pagina 560] [p. 560] Theo Libeek Gij waart niet langer ver Gij waart niet langer ver. Gij sprak een woord, Een innig woord had Gij tot mij gesproken. Hoe was ik toen ontsteld en toch bekoord, Als van bedwelming uit een bloem geroken. Gij waart mij zoo nabij. Gij waart zoo goed. Ik bleef zoo lang in diepten toen besloten. Ik vond dan eind'lijk rust, en 't was mij zoet Te leven als een dwaas en zoo verstoten. Ik smacht' en dronk in teugen Uwen Wijn; Was niet aan 't Kruis Uw Hart voor ieder open? O laat mij toch nog in Uw schaduw zijn En uur voor uur Uw nader-komen hopen. Vorige Volgende