deze zekerheid toewensen aan wie hem lief is. En laat mij maar even persoonlijk worden: hoe gaarne zou ik niet in dezen groten Slauerhoff, dezen dichter, naar ik meen, van een zelden of nooit bereikte hoogte, een geloofsgenoot gevonden hebben. Maar direct hierop zou dan de vraag komen: Was Slauerhoff dan Slauerhoff geweest?
Laat mij enkel zeggen dat Jan Jacob Slauerhoff hoewel mens - geen burger - hoewel verlangend naar geluk geen Christen is geweest. Hoezeer men dit laatste ook moet betreuren, het is een feit dat, wil men de zaken juist zien, niet te verdoezelen valt. Eèn woord van Christus heeft Slauerhoff tenvolle in practijk gebracht: Wie niet met mij is, is tegen mij. Hij was onvoorwaardelijk tegen. Althans voor zover wij hem kennen uit zijn werk. Maar het is gelukkig, dat ons het oordeel niet gegeven is, want mensen oordelen wreed.
Ik vraag mij vaak af, waarom men zo van Slauerhoff houdt, sterker, waarom ik zelf het als een belediging voel, als hij miskend, als een domheid, wanneer hij gekleineerd wordt. Allerwaarschijnlijkst zou hij met al zijn bewonderaars van nu, wanneer hij nog leefde, niets van doen willen hebben. Hij schijnt bovendien een ongemakkelijk karakter gehad te hebben. Tenslotte, de godsdienst welke mij als hoogste waarde gegeven is, vond hij kortweg belachelijk. Of was het enkel, wat de mensen ervan gemaakt hebben, wat hij ridiculiseerde? Uit dit probleem weet ik amper een oplossing. Liefde en bewondering laten zich niet door een verstandelijke redenering uit de weg ruimen. Deze affecties voor Slauerhoff zijn er en ze zijn er, onder de poëzieminnaars vrij algemeen, onder alle groeperingen.
Het is gelukkig dat de wegen Gods wonderbaar zijn, en dat mogelijk eenmaal zal blijken dat onze liefde voor dezen Nederlandsen poète maudit ondanks alles zeer wel te rijmen valt met ons verlangen naar wat geen oor gehoord, geen oog gezien heeft.
Daarom, om als laatste der burgers - welke ik ten onrechte mogelijk iets kleineerde - mijn inlijvingsdrang te laten gelden: Ik hoop zeer, dat ik hem weer zal zien. Want wie men liefheeft, verlangt men in nabijheid.