René Klinkenbergh
Taal
Aan Boudewijn D.
Spring, fontein, op in den morgen
van mijn ongebreideldheid,
klater in mijn slurpend bekken,
dat u, taal, begeerlijk beidt.
Druppeldans de verschheid binnen
regenruisch in 't bekken neder,
waar Gods jonge zon in staat.
Spuit omhoog, mijn taal, uw stralen
wind, waai uit, en doe mijn bekken
Huppeldruppelende woorden,
waaierend uit, de randen over,
of een blanke roos opklom -
Die Gods zon staat in te bloeien,
onverwelkbaar, eeuwig frisch,
damp-aromend als er nimmer
Waaiewiegel, roos, doorademd
van het gansche Dietsche volk,
koningskeurschat hunner landen,
van zijn diepste ziel de tolk.
Spuit en sproei, fontein van leven,
spetter, taal van ons, en spat,
of gij, die u wil misachten,
in een ban van zilver vat.
| |
Vat hem vast tot in zijn wezen,
overglans hem, doof en blind,
tot hij, overstort van schoonheid,
in u, taal, zichzelf hervindt...
Klater, taal, als in 't verleden,
zing uw zon- en zegelied,
zing ze, ruischend in mijn bekken,
dat zijn bedding beidend biedt.
Spring, fontein, mijn morgen binnen,
koel mijn ongebreideldheid;
ik verwacht van u iets eeuwigs,
taal, in 't brooze van den tijd.
|
|