Roeping. Jaargang 24
(1947)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 515]
| |
Zr Laetitia Stoks
| |
[pagina 516]
| |
heeft op deze wijze een gelukkige verbetering ondergaan en sluit hierdoor dichter bij den Spaanschen tekst aan: Oh Noche, que guiaste,
Oh noche amable más que el alborada;
Oh noche, que juntaste...
Nacht, die den weg aanduidt,
Nacht, liever dan de dageraad op aarde,
Nacht, die zoo nauw vergaarde...
Alleen de zevende strophe ondergaat een totale wijziging, en wijkt af van de eerste vertaling: Ale 't morgenkoeltje blij
Met licht geblaas kwam door zijn haar gedreven,
Zacht is zijn hand gebleven
Rondom mijn hals en rustte op mij,
Terwijl Hij hield mijn zinnen opgeheven.
De tweede bewerking luidt: En van het muurkanteel,
Wijl ik mijn hand licht door zijn haar liet zweven,
Kwam rond mijn hals gedreven
Een windje, zacht als handgestreel,
En hield medeen mijn zinnen opgeheven.
De eerste, niet de tweede vertaling stemt overeen met de zienswijze van P.N. van Eyck, die het woord ‘esparcia’ opvat als derde persoon, zich beroepende op den commentaar bij deze strophe van Aartsbisschop Antolinez, waar hij dezelfde opvatting van ‘esparcia’ vond. Het verschil komt hier vandaan, dat enkele hss. voor ‘ya’ in het tweede vers van deze strophe ‘yo’ (= ik) hebben, waardoor dan de opvatting van ‘esparcia’ als eerste persoon gerechtvaardigd wordt. Omdat Antolinez, de slechts negen jaar jongere tijdgenoot van San Juan, bij zijn commentaar gebruik gemaakt heeft van het vroegere volledige handschrift, leidt Van Eyck hieruit af, dat ‘yo’ de oorspronkelijke lezing moet zijn geweest. Het gedicht De Levende Liefdevlam, dat in de Geestelijke Werken als rhythmische proza-vertaling voorkomt, is in de bundel van 1931 geheel omgewerkt: het rijmschema van het Spaansche vers is overgenomen, behalve in den vierden regel, | |
[pagina 517]
| |
waar het rijm verwaarloosd wordt (a, b, c, a, b, c, tegenover a, b, c, d, b, c). Als tweede vertaling noemen wij P.N. van Eyck, die in zijn bundel Benaderingen de drie voornaamste gedichten van San Juan in het Nederlandsch weergafGa naar voetnoot1). Deze bundel draagt als onderschrift: Vertaalde gedichten 1916-1940. Het is dus moeilijk uit te maken of Van Eyck's vertaling vóór of nà die van Pater Hendrik valt. In zijn aanteekeningen schrijft Van Eyck zelf: ‘Bovendien, en in afwijking van de andere mij bekende vertalers, heb ik gemeend voortdurend met San Juan's eigen uitvoerige proza-toelichtingen rekening te moeten houden. Slechts daardoor, immers, kon ik de vrij algemene fout vermijden, in de vertaling van zijn gedichten schakeringen - meest grove schakeringen - van gevoel, voorstelling en zegging te brengen, die de zijne niet waren: slechts daardoor, dus ook, mocht ik hopen, mijn vertalingen tot de getrouwe dichterlijke uitdrukking van Juan's eigen, persoonlijke mystiek te maken’Ga naar voetnoot2). Dit verwijt kan geenszins gelden voor den vertaler der Geestelijke Werken, den Karmeliet, die immers wel het beste doordrongen zal zijn geweest van San Juan's geestelijke leer. Van Eyck's woorden halen wij echter daarom vooral aan, om te laten zien hoezeer ook hij getracht heeft de volkomen vergeestelijkte sfeer van San Juan aan te voelen en haar in zijn bewerking te benaderen, hierbij voortdurend geleid door de tekstverklaring van San Juan zelve. De jongste vertaling is die van Bernard Verhoeven, uitgekomen als eerste deeltje van de GuirlandeGa naar voetnoot3). Deze bundel omvat het geheele mystieke dichtwerk van San Juan. Op enkele aanvechtbare uitlatingen nopens het bestaan en het wezen der ‘mystieke dichtkunst’, gelijk deze in het Voorwoord geformuleerd zijn, kunnen wij in dit opstel niet nader ingaan. | |
[pagina 518]
| |
De donkere nacht.Van het gedicht En una noche oscura, dat uit 8 Strophen bestaat, zijn de beide eerste door San Juan van een uitleg voorzien. Hierin zullen wij ons even verdiepen, ten einde de mystieke beteekenis van het gedicht te gaan bevroeden. Voor de beoordeeling van de vertalingen is zulks onmisbaar. Wij volgen hierbij de bewerking van Pater Hendrik. Omdat de mensch uit ziel en lichaam bestaat, onderscheidt San Juan een tweevoudigen ‘Donkeren’ Nacht. een van de zinnen en een van den geest. Deze Nachten kan de ziel weer op tweevoudige wijze doormaken: meer zelf-werkzaam, zich voorbereidend op de mystieke beschouwing, en meer lijdzaam, als vrucht van de mystieke beschouwing zelve. Den eersten, meer actieven Nacht behandelt San Juan in zijn werk: De Bestijging van den Berg Karmel, den tweeden, meer passieven in zijn verhandeling: De Donkere Nacht. In beide werken worden de genoemde twee eerste Strophen van het gedicht verklaard; heel bijzonder echter in het tweede werk: De Donkere Nacht. De eerste strophe: En una noche oscura krijgt hier een dubbelen uitleg. San Juan past haar achtereenvolgens toe op den lijdelijken Nacht der zinnen en op dien van den geest. De ziel treedt in den Nacht der mystieke beschouwing, die het zinnelijke streven aan banden legt. Door den angst en de kwelling dezer beschouwing wordt het zinnelijke deel onderworpen aan den geest. Dit beteekent voor haar een groot geluk. Zij ontvlamt in liefde, zij kan ongezien uittreden uit zichzelf, d.w.z. zich overgeven aan de hoogere mystieke inwerking van God, zij ontwaart in het huis harer inwendigheid rust en vrede. Op eenen donkren nacht,
Wijl angste mij in liefde ontvlammen dede,
(Hoe viel 't geluk mij mede!)
Naar buiten ging ik, niemand zag 't,
Daar reeds mijn huis in ruste lag en vrede;
Dezelfde strophe past San Juan ook toe op den lijdzamen Nacht van den geest: de zuivering, ordening en ontblooting van de vermogens van den geest, van geheugen, verstand en | |
[pagina 519]
| |
wil. In den Nacht der zinnen ontwaarde de ziel nog licht. Dit licht is in den geestelijken Nacht gedoofd: het duistere Geloof is thans de gids der ziel. Het Geloof, te zamen met de Hoop en de Liefde, geleiden haar naar de vereeniging, de ontmoeting met den Beminde. San Juan veronderstelt, dat de ziel in dezen Nacht de staat der voortschrijdenden heeft bereikt. Hierom zijn de boven reeds genoemde uitwerkingen van den Nacht, de liefde, de ontvankelijkheid voor de mystieke vereeniging, het geluk, de vrede en de rust veel krachtiger en volmaakter in de ziel. In de tweede strophe bezingt San Juan, hoe de ziel, vermomd in het kleed der goddelijke deugden, langs de treden van de geheimvolle, mystieke beschouwing, door den Nacht in veiligheid gesteld tegen alle aanvallen van den vijand, in voor de oogen der wereld verborgen rust en vrede opklimt naar de mystieke vereeniging. In 't donker, veilig thans,
Vermomd, en langs geheime trap en trede,
(Hoe viel 't geluk mij mede!)
In 't donker en verborgen gansch,
Daar reeds mijn huis in ruste lag en vrede.
In deze beide strophen heeft San Juan het voornaamste deel van zijn mystieke leer uiteengezet. Men weet niet met zekerheid of de Heilige er ooit meer aan toevoegde. In de volgende zes strophen, die dus niet van commentaar zijn voorzien, laat hij de ziel haar vreugde uitzingen om wat zij gewonnen heeft na het doorstaan van den Donkeren Nacht: de geneugten der mystieke vereeniging.
Het rijmschema van het Spaansche vers is: a, b, a, b, b: En una noche oscura
Con ansias en amores inflamada
(O, dichosa ventura)
Sali sin ser notada,
Estando ya mi casa sosegada.
De vertaling van Pater Henricus heeft een gewijzigd schema: a, b, b, a, b: Op eenen donkren nacht,
Wijl angste mij in liefde ontvlammen dede,
(Hoe viel 't geluk mij mede!)
Naar buiten ging ik, niemand zag 't,
Daar reeds mijn huis in ruste lag en vrede;
| |
[pagina 520]
| |
Bernard Verhoeven heeft het Spaansche rijm overgenomen: Eens was de nacht gezonken;
de lamp van liefde's angst in 't hart ontstoken,
- o zegenrijke stonde -
voor ieder weggedoken
liet ik mijn huis in heimlijkheid beloken.
Van Eyck's vertaling kenmerkt zich door de meest zuivere rijmen, naar den uiterlijken vorm San Juan's werk het dichtst benaderend: Die donkerste der nachten,
Mijn angstig hart ontvlamd in liefde-dromen,
O diep-verblijdend trachten!
Ging 'k uit, door geen vernomen,
Want heel mijn huis was reeds tot rust gekomen.
De vertaling van Pater Hendrik en Van Eyck staan het dichtst bij elkaar. Regel vier en vijf vinden wij op de volgende wijze weergegeven: Naar buiten ging ik, niemand zag 't,
Daar reeds mijn huis in ruste lag en vrede;
(Pater Hendrik)
Ging 'k uit door geen vernomen,
Want heel mijn huis was reeds tot rust gekomen.
(Van Eyck)
De rust is neergedaald in de ziel, nadat zij zich heeft weten los te maken van de neigingen en begeerten van haar zinlijk en geestelijk kennen en streven. Het heeft den schijn, dat Bernard Verhoeven dit niet heeft verstaan: voor ieder weggedoken
liet ik mijn huis in heimlijkheid beloken.
Hier missen wij de sfeer van rust, waarin de ziel zich nu bevindt. Het is of zij zich nog afwenden moet in voortdurenden strijd tegen haar begeerlijkheden, of haar huis nog niet tot stilte is gekomen. Het is juist de behaalde overwinning die doorklinkt in de beide andere vertalingen: Want heel mijn huis was reeds tot rust gekomen.
In de tweede strophe ervaren wij hetzelfde: In 't 'donker, veilig thans,
Vermomd, en langs geheime trap en trede,
(Pater Hendrik)
In 't donker vol verwachten,
De schuiltrap langs, vermomd, in veilig schromen,
(Van Eyck)
| |
[pagina 521]
| |
De grootste sereniteit vinden wij bij den Karmeliet: stilte in de ziel, volkomen rust. De spanning der verwachting heeft hij zelfs door geen enkel woord aangeroerd. En toch is deze voelbaar! Het is de woordelooze stilte, die de diepe verwachting in zich sluit van het grenzenlooze geluk dat komen gaat. Ook de Spaansche tekst spreekt hier alleen van: A oscuras, y secura
Por la secreta escala disfrazada
Verder niets. Bij Bernard Verhoeven missen wij dit geheel: Van duisternis omwonden,
Verhuld langs de geheime trap ontvloden
Omwonden en ontvloden dragen de activiteit nog in zich. Verhoeven's vers is als een engelfiguur uit de Barokkunst, het gewaad in zwierigen zwaai in zijn vlucht opgenomen. Ook in de derde strophe komt dit verschil zeer sterk tot uiting: Ja, in dien nacht zoo zoet,
Zoo heimelijk dat niemand mij ontwaarde
Noch ik naar iemand staarde,
(Pater Hendrik)
Die nacht van diep verblijden,
Geheim, dat geen het zage en mij betichtte,
Toen 'k niets kon onderscheiden,
(Van Eyck)
De ziel gaat voort in stilte, niemand ziet haar en zij staart naar niets. Zij onderscheidt niets, want zij bezit de vereenvoudigde, duistere kennis van het Geloof. In de derde vertaling lezen wij: In dezen nacht van zegen
nam ik een weg om menschen te vermijden;
en niemand kwam mij tegen,
De ziel treedt hier veel te handelend op. Zij slaat een weg in ‘om menschen te vermijden’. Het is niet meer noodig: doordat zij de stilte geschapen heeft in haar wezen, heeft zij haar pad bevrijd van elke stoornis en heeft zij zichzelve in uiterlijke gedaante en verschijning onherkenbaar veranderd. Zij is omhangen met een goddelijk gewaad, omdat zij door de tastbare werking der goddelijke deugden, van het Geloof, de Hoop en de Liefde omhoogstijgt. | |
[pagina 522]
| |
Ook dit komt niet tot zijn recht. Het is of Verhoeven het juist van den anderen kant beziet: alsof de ziel voorgaat in een zekeren angst dat haar toch nog iets overkomen zal. San Juan's vers vraagt: stilte en verwachting. En hier krijgt men den indruk dat Verhoeven zich niet voldoende aan het beeld waaronder San Juan de ziel naar den goddelijken Minnaar opvoert, heeft kunnen assimileeren. Dit geldt nog in veel sterkere mate voor de volgende strophen. Voor het begrip van deze poëzie is het absoluut noodzakelijk, dat wij geen oogenblik de zuiver geestelijke wereld, waarin de goddelijke ontmoeting plaatsvindt, uit het oog verliezen. Daarom stelt dit mystieke dichtwerk ook aan den vertaler den eisch deze vergeestelijkte Liefde weer te geven. Goddelijke Liefde, ervaren in het diepste wezen der ziel, kent niet de luidruchtigheid der wereld. In de vijfde strophe bezingt de ziel nog machtiger het geluk haar ten deel gevallen. Het is een sterke climax, besloten in het driemaal herhaalde Nacht. Wij missen dit bij Verhoeven. De schoonste en diepste weergave van den laatsten regel dezer strophe vinden wij bij Pater Hendrik. De Spaansche tekst luidt: Amada en el Amado trasformada!
Dit wordt vertaald door: Een Bruid, die in haar Bruidegom veraardde.
De bruid ‘veraardt’ in haar Bruidegom, draagt Zijn aard, Zijn hoedanigheden nu in haar wezen. Zij is getransformeerd in Hem. Ook Van Eyck's visie is prachtig: Waar Minnaar in beminde zich hervinde.
De Minnaar vindt Zijn eigen Schoonheid terug in de beminde. De klinkerassonantie is hier zeer mooi. Tot vijfmaal toe herhaalt zich de i: Waar Minnaar in beminde zich hervinde.
Van Eyck noemt zijn vertaling een dichterlijk aequivalent. In zijn aanteekeningen schrijft hij: ‘Het begrip ‘getransformeerd’ zal de lezer bij mij in de laatste regel der vijfde strofe niet letterlijk weergegeven vinden. Daar het Spaanse ‘transformado’ niet uitsluitend | |
[pagina 523]
| |
mystieke term is, kon het in het oorspronkelijk gedicht niet storend werken. Had ik ons oude ‘overvormd’ willen gebruiken, dan had dit vers Waar zij tot Hem zich overvormd bevinde
kunnen luiden. ‘Overvormd’ is bij ons evenwel èn te ongewoon èn te technisch, om de harmonie van het vers niet te storen. Daarom heb ik getracht er een dichterlijk aequivalent voor te vinden’Ga naar voetnoot1). Uit deze aanteekening blijkt ook weer met hoeveel zorg Van Eyck zijn tekst behandelt om zich zoo correct mogelijk te houden aan het Spaansche origineel. Pijnlijk-nauwkeurig soms. Maar het resultaat is geweest dat zijn vertaling zeer dikwijls San Juan dichter benadert dan de tekst van Bernard Verhoeven. Diens vertaling van den laatsten regel der vijfde strophe luidt: en lief met lief versmolt in uw genade.
Het feit, dat de bruid zich heeft bereid tot dit hoogste genieten door zichzelve te laten omscheppen in Hem, gaat hier verloren. De opvatting van het woord ‘esparcia’ in de zevende strophe hebben we reeds vroeger gezien. In de achtste strophe zijn in Van Eyk's vers de laatste drie regels niet geheel duidelijk: Liet ik, in niets meer weten,
Wat zorg mij had bewogen,
Tussen de lelies-aan mijn geest onttogen.
Voor ons gevoel ontbreekt bij ‘Liet ik’ de nadere bepaling. Het vers is nièt af. Pater Hendrik bewerkte deze strophe aldus: 'k Zat stil, bewustloos dan,
Met 't hoofd op mijn Geliefde neergebogen;
't Was alles heengevlogen,
En 'k bleef, mijn angst te midden van
De lelies achterlatend, opgetogen.
| |
De levende liefdevlam.De Levende Liefdevlam behoort tot de hoogste mystieke scheppingen aller tijden. San Juan schreef dit gedicht in het | |
[pagina 524]
| |
jaar 1584 tijdens een ‘verheven, geestelijke verlichting’ en overhandigde het zijn geestelijke dochter, Donna Anna de Pennalosa. Op haar verzoek liet hij er een uitleg op volgen, waarvan wij in het kort enkele gedachten weergeven. Onder de inwerking van den Heiligen Geest (de Liefdevlam) in een brandende liefde ontstoken, meent de ziel dat het oogenblik reeds is aangebroken, waarop zij den Bruidegom voor eeuwig mag bezitten. Alleen de gebondenheid aan het lichaam belet haar dit volkomen genieten. En daarom bidt zij den Heiligen Geest haar door Zijn goddelijke inwerking los te scheuren uit dit tijdelijke leven. God verhoort haar bede nog niet. Hij schenkt haar Zijn goddelijke gaven: de Heilige Geest doorgloeit haar van liefde; zij ondergaat de teedere aanrakingen van God den Zoon; God de Vader bewerkt in haar de volkomen omschepping in het God-gelijkende en God-vereende leven. Door deze omschepping is de ziel in staat God te beminnen, te genieten, te loven en te danken op goddelijke wijze. Zij ervaart hierin een voorsmaak van het hemelsche geluk, een vergelding ook voor al wat zij heeft doorstaan. De geestelijke dood bracht het eeuwige leven voort. In deze intieme vereeniging ontvangt de ziel een opperste kennis van het goddelijke Wezen, een kennis als de flikkering van vurige lampen. Zij geniet het ‘ontwaken’ en het ‘ademhalen’ van God in haar diepste wezen. Het ‘ontwaken’ is het innige gevoelen van Gods aanwezigheid in haar, waardoor zij Hem werkelijk aanschouwen kan in den glans van Zijn goddelijke Majesteit en oneindige Heerlijkheid (voor zoover dit haar, in de gebondenheid aan het lichaam, mogelijk is). Over het ‘ademhalen’ van God in de ziel vermag San Juan, naar zijn eigen woord, geen naderen uitleg te geven. Hij besluit zijn toelichting met deze woorden: ‘Dat ademhalen is immers met rijkdom en heerlijkheid vervuld. Zoo vervult de Heilige Geest de ziel met rijkdom en heerlijkheid, en doet haar in Zijn Liefde ontvlammen, boven alle taal en alle gevoel, in den afgrond van God, Wien eer en vereering zij in saecula saeculorum, Amen.’ Het rijmschema van het Spaansche vers is: a, b, c, a, b, c. | |
[pagina 525]
| |
Pater Hendrik heeft het rijm in den eersten en vierden regel verwaarloosd. Van Eyck en Verhoeven hebben den Spaanschen versvorm geheel zuiver overgenomen. De aanhef bij de drie vertalingen is als volgt: O Levendige Liefdevlam, (Pater Hendrik)
Levende vlam van Liefde, (Van Eyck)
Bij Verhoeven slaat de uitbundigheid los in: O Liefde's vlammend Leven,
Heel opmerkelijk is echter, dat het verdere gedicht bij van Eyck feller van toon is dan bij Verhoeven. In Pater Hendrik's vers ligt over deze diepste Godservaring de teere, zachte huivering van het goddelijk beroeren in de ziel. Als een paradox klinkt het: Die van mijn ziel kwetst, lief en teer,
Het diepste middenpunt met eene liefdewonde,...
O Brandstraal toch zoo zacht en zoet!
O Wonde, lief als een gestreel!
Daarnaast Van Eyck: Wier tongen tedre schade,
Schroeiend tot in mijn diepste zielskern wroeten:...
Vuur dat van vreugd doet beven!
Wond waaruit lusten stralen!
De innigheid is hier weg. Van Eyck heeft bij de eerste strophe aangeteekend: ‘Het treffende “wroeten” voor het schroeiend tot in de verste windingen der ziel dóór-dringen van Gods vlamtongen heeft het mij mogelijk gemaakt, de mooie laatste regel van dezelfde strofe letterlijk te vertalen. Ik dacht hierbij aan Hooft, die de “gouden vlammen” van zijn, wereldse, liefde in een gedicht de “deurwroetsters” van zijn hart noemde.’ Wat bij deze vertaling vooral van Eyck's gedachten beheerscht heeft is de schroeiende pijn van het invretende vuur: ‘Die levende vlam is God zelf. Naarmate haar vuurtongen dieper tot het allerinnigste der ziel dóor-schroeien, is de pijn der loutering te vreselijker, maar het geluk door Gods werkende tegenwoordigheid te groter’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 526]
| |
Van Eyck laat den vollen nadruk nog vallen op de loutering, die echter, naar San Juan's eigen woord, ten einde is: Nu gij zoo smartelijk niet meer zijt,
Toen de ziel nog verkeerde in den toestand van geestelijke loutering, namelijk toen de beschouwing aanving, was deze goddelijke Vlam niet zoo teeder als nu, in dezen staat van vereeniging. De Heilige Geest dringt pas het diepste wezen der ziel binnen, als deze volkomen gelouterd is. Zoolang zij dit niet is, doet de liefde zich als een smartelijk vuur gevoelen, dat alle zedelijke onvolmaaktheid en psychologische ongeschiktheid geleidelijk opheft. Deze staat van zuivering is bereikt, als De Levende Liefdevlam een aanvang neemt. Dit ligt in Van Eyck's werk niet besloten. De eerste strophe eindigt met de bede: het doek nu weg te scheuren in dit uur van goddelijk ontmoeten. San Juan bedoelt hiermede: dat God ook het allerlaatste weg moge nemen dat de volkomen vereeniging in den weg staat. Het is de bede om de laatste scheiding. De moeizame weg van de volkomen afsterving van zichzelf, het zich losscheuren van al wat God niet is, is volbracht. Alleen het lichamelijk leven bindt nog... ‘Rompe la tela’: kom, scheur en weer het doek weg. San Juan zelf schrijft: ‘Scheur het teere doek van mijn leven. Laat het niet duren totdat de jaren en de ouderdom het natuurlijk doorsnijden. Opdat ik van nu af U moge beminnen in de volle maat en met de volkomen verzadiging die ik begeer, en zonder eind en zonder grond...’ Dit vurig verlangen komt het best tot uiting in het Vlaamsche vers: ....., kom, scheur en weer
Het doek weg, zoo 't U lust, in deze ontmoetingsstonde!
Maar zoo weinig is er van over in Verhoeven's vers: dat tusschen ons de sluier zij verzwonden.
In de Geestelijke Werken teekent Pater Hendrik bij het woord ‘brandstraal’ aan: In het Spaansch ‘cauterio’, van het Grieksche ‘kautèrion’; gloeiend of brandend heet ijzer om een wonde dood te branden. Schrijver bezigt dat woord niet met deze stoffelijke beteekenis, maar zooals blijkt uit den uitleg, omdat hij dat gloei- | |
[pagina 527]
| |
ende ijzer beziet als met de hoogste brandkracht begiftigd. Wij vertalen, om het zoo stoffelijk ijzer te vermijden, door brandstraal.’ Bij den uitleg der Strophen lezen wij: ‘O lieflijke Brandstraal, d.i. de Heilige Geest, die de ziel doordringt met de reinigende, ontvlammende en omscheppende werking van het vuur’. Zooals dus het instrument een wonde uitbrandt en door het vuur geneest, zoo reinigt en heelt het vuur van den Heiligen Geest de ziel. Dit woord moet dus - zij het dan ook in zuiver geestelijken zin - tot zijn recht komen. Pater Hendrik noemt het ‘brandstraal’. Er valt te twisten over de aesthetische waarde van dit woord. Bernard Verhoeven geeft het weer door ‘steekvlam’. Van Eyck heeft het stoffelijk voorwerp geheel buiten beschouwing gelaten en vertaalt: Vuur dat van vreugd doet beven!
De louterende werking van het vuur, besloten in het woord ‘cauterio’ gaat hier ontegenzeggelijk verloren. De aanhef van de derde strophe getuigt van de grootste felheid bij Van Eyck: O brand van vlammen, lampen,
Hij heeft in deze strophe een prachtig klankenspel geleverd. O brand van vlammen, lampen,
Wier felle flonkeringen
Der zinnen labyrinth en blinde gangen,
Lang zwart van nacht en dampen,
In nieuwe pracht doen dingen,
Met licht en gloed, naar 't Doel van hun verlangen!
In den eersten regel vier maal de a: O brand van vlammen, lampen,
die in hun vollen klank den machtigen gloed weergeven. In den derden en vierden regel: Der zinnen labyrinth en blinde gangen,
Lang zwart van nacht en dampen,
Het is een opeenvolgende suggestie van kilheid en somberheid. Dit vers is van zeldzame litteraire schoonheid en de mooiste strophe uit de Levende vlam van Liefde. | |
[pagina 528]
| |
In de vierde strophe benaderen de Karmeliet en Van Eyck elkaar zeer dicht: de ziel volkomen opgenomen in God: Ontwaakt en roert Gij in mijn schoot,
Waar Gij alleen verwijlt voor aller oog verdoken!
(Pater Hendrik)
Diep in mijn hart, ontwaakt Gij,
Want Gij slechts hebt Uw heimlijk huis daarbinnen.
(Van Eyck)
Weer zeer opmerkelijk is het, hoe Bernard Verhoeven hier als het ware pas een aanvang laat nemen wat zich reeds voltrokken heeft. De goddelijke vereeniging is tot werkelijkheid geworden. Hoe liefelijk en innig
komt gij in mij te wonen,
in het geheim verscholen hier van binnen:
Het is: de voltrekking van de werking uitgebeeld en niet de weergave van de voltooiing.
Wat kan na deze korte beschouwing onze conclusie zijn aangaande de vertaling van deze twee gedichten? Van litterair standpunt uit bezien mogen wij met volle zekerheid zeggen, dat Van Eyck's vertaling de schoonste weergave biedt. Beter dan die van Verhoeven. Van Eyck's werk wordt gekenmerkt door een magnifieke vormbeheersching. Zooals het concept groeit in zijn geest, zóó volgroeit het in den vorm. Na Van Eyck draagt Bernard Verhoeven den litterairen lauwerkrans weg. Verhoeven's werk verraadt zijn talent. Zooals zijn sfeer-aanvoeling is, zoo is ook de weerspiegeling in zijn taal. Verhoeven spreekt in zijn Inleiding op San Juan's poëzie over den ademtocht van een geestelijke, een goddelijke Eros, die het Hooglied (bedoeld is het vierde groote werk van San Juan: De Geestelijke Liefdezang, doch wij willen dit ook reeds laten gelden voor De Donkere Nacht) doorgloeit, de interpretatie der wereldsche liefde, die tenslotte door den goddelijken poëet is gediviniseerd. Rest ons nu nog Pater Henricus' werk, dat ongetwijfeld | |
[pagina 529]
| |
litterair het zwakste is. Wij zien dit al dadelijk in het moeizame volgen van het oorspronkelijke rijmschema. Als wij met den vinger de regels der stilistiek, de eischen der vormtechniek nagaan, zal menige strophe niet ongeschonden uit den strijd komen. En toch kunnen wij niet ontkennen dat ook deze poëzie haar schoone momenten kent. Wij denken b.v. aan de vijfde strophe van De Donkere Nacht, veruit de schoonste van de drie vertalingen, aan de vele gelukkige vondsten in De Levende Liefdevlam. Is de litteraire waarde echter de eenige norm? In het Augustus - Septembernummer van Roeping 1946 schrijft Albert Westerlinck in zijn artikel over het vertalen van poëzie dat, behalve de zuivere, aesthetische vormen, noodzakelijk de wezensverwantschap en de connaturaliteit naar voren moeten tredenGa naar voetnoot1). En zoo zal het ons geenszins verwonderen dat Pater Henricus aan deze eisch het meest beantwoordt, omdat deze verbondenheid besloten ligt in de Karmelspiritualiteit. De geest van San Juan zal hem des te meer eigen zijn, omdat hij San Juan's gansche werk heeft doorwrocht, voor ons tastbaar in de vertaling van de Geestelijke Werken. Voor geen poëzie zal de eisch van wezensverwantschap dringender zijn dan voor dit mystieke dichtwerk, een eisch hier zwaarder wegend dan de ‘onbetwistbare’ schoonheid van den vorm. Het begrip van San Juan's poëzie eischt een adaequaten vorm en als het moet ten koste van het aesthetische gewaad. En dìt kenmerkt het werk van den Vlaamschen vertaler: een zuivere weergave van San Juan's mystieke verzen in zwakken litterairen vorm, maar gedragen door een diepe innigheid, hoog uitstijgend biven Van Eyck's strenge vormbeheersching en Verhoeven's barokke weelde. Den diepen zin van San Juan's poëzie gedachtig, geven wij den voorkeur aan zijn Gentschen ordebroeder van onzen tijd. |
|