gaat ge binnen, kind? De kamer is leeg. Waarom slaapt ge niet ergens op straat?’
Het licht in de trapzaal ging uit. De benedendeur sloeg dicht. Iemand ging buiten. En de duisternis werd volkomen.
Vera zocht tastend met haar sleutel naar het slot. Terwijl haar vingers zachtjes over het deurvlak dwaalden, werd zij plots verrast doqr een teken dat van haar kamer kwam, een zwakke lichtstreep die over haar weifelende hand dreef. Misschien was het maar een droombeeld, een lieve illusie, de moeheid die haar overmande wellicht, of haar lusteloosheid? Haar werkuren in het hospitaal, 's nachts, waren zo vermoeiend en soms zo weerzinwekkend, dat zij meer dan eens moeite ondervond om niet over haarzelf te walgen. Alleen een domme, verwoestende slaap kon haar in zo'n ogenblikken bevrijden. Deze lichtstreep op haar hand beschouwde zij als een teken: ‘ge zijt doodmoe. Ga slapen’.
Maar zij week een stap achterwaarts; onder de deur scheen een grillig licht op haar voeten... Er was tòch iets: het vuur brandde in de haard.
Vera boog haar hoofd tot aan het deurslot, en zag op de kamerwanden schaduwen glimmen en dansen, haar lieve vertrouwde schaduwen.
Het was als een nachtelijk feest, net als het einde van een stille wake bij het vuur, als een innige tegenwoordigheid. Maar het maakte haar bang. Zij bedacht zich even, en leunde in gepeinzen tegen de deur, maar de deur begaf. Warmte en tabakslucht waaiden haar tegen. Ach, had zij maar mogen blijven staan, daar in de deuropening, nachten en nachten, zonder verder te speuren, zonder gedachten, zonder één gebaar... Ach, slechts in eenvoud al deze luttele dingen aanvaarden, zonder vragen te stellen: de sterke tabaksgeur, de gulle warmte van de haard, de luisterrijke nachtstilte...
Maar plots rees de man, die daar in de zetel sliep, met een ruk overeind, vlak tegenover haar. Hij sloeg zijn verwarde haren achterover, en toen herkende zij hem: Hugo...
Tijdens de eerste oorlogsdagen was hij verdwenen. En even plots was hij teruggekeerd, op een kille avond, belast met een vertrouwelijke zending. En weer was hij verdwenen;