Roeping. Jaargang 24
(1947)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 513]
| |
IILeg één hand stil over uw noden,
Leg één hand bleek op uw mond
En klaag niet maar gedenk de doden
Die u gedenken, zoet is hun verbond,
Zoeter dan bijen, zoeter dan boden
Van voorjaar: bloemen, vogelen die vloden -
Beur uw vleugelen boven het slijk
Want wie door de doden bemind wordt, leeft
Boven de Dood reeds en zijn geest zweeft
In een onmetelijk rijk.
| |
[pagina 514]
| |
IIIHerfst gij en gij wind die samen
Gaat met fluiten aan de mond:
In uw fluiten hoor ik namen,
Om uw klagen spitst mijn hond
Bij het haardvuur telkens de oren,
Beurt de kop en tuurt mij aan;
Wolf, zeg ik, en streel zijn oren -
Wolf, ze komen... (en een traan
Druppelt uit de angst-doorvlogen
Bruine appels van zijn ogen)
Wolf, zíj komen en wij gaan.
| |
IVHet sneeuwt aldoor; ik zit en peins;
De blinde hemel maakt een grijns;
De stilte tikt... Een dorre tak
Valt uit de noteboom op 't dak
En groent niet meer; een dode spreeuw
Valt voor mijn venster in de sneeuw
En vliegt niet meer... en ik, en ik,
Gevangen in die starre blik
Van sneeuw en dood - hoelang nog, Heer?
|
|