M. Molenaar M.S.C.
Komst in de koele woning van den patriciër
Onder de hoge zoldering scheen het heden zorgvuldig geweerd. Ik wist zeker, dat een donkerzoete geur als van belegen appelen het ruim van het scribaan vervulde: in het bruin-rood van zijn mahonie had dit in het verloop der jaren een diepe glans verworven. Ik dacht: het zal bij waarlijk grote gebeurtenissen alleen geopend zijn geworden, en van welk voornaam figuur zal de bevoorrechte sleutel zijn.
Och ziet, zo riep ik tot mij zelf, och ziet de bas-luit met het gekleurde lint en de kunstmatige strik, als eerbiedwaardig wandsieraad boven manshoogte nu aangebracht. Als er nu even wat zon viel op het buikje van de kleine tinnen sierkan, als er nu even een bloemetje van goudlicht ontstond op de eerlijke wijzerplaat der staande klok; o deze smalle staande klok met haar voorzichtige slingeringen, bedachtzaam leeft zij bijna geluidloos, en door den allerhoogste des huizes wordt zij met plechtig ritueel bediend op gezette tijden.
De haard was even proper als het oud-zilver der familieschotels: de laatste smeuling van het houtvuur, nog een weinig gloed gevend aan het goud-leren kamerbehang, zal in de huiskroniek vermeld staan als een historisch feit.
Ook zag ik boven de schouw van die haard de aanvang van Davids harpzang CXXVII: ‘Zoo de Heere het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden daaraan’. En toen ik dit overwoog, bemerkte ik den allerhoogste van dit huis, den ouden Patriciër, die in het vertrek onhoorbaar was binnengekomen. Hij zette zich neer tegenover mij, toch liet hij veel afstand tussen hem en mij, en hij begon een langzaam gesprek met zich zelf over de voordelen van de ouderdom: geleidelijk ging dit over in een lofprijzing van de deftige eenzaamheid.