M. Molenaar M.S.C.
Komst in de kathedraal
Aan A.M. mijn gastheer.
Het is volkomen nutteloos, bezorgd te zijn om eigen naam en mening, om nog te twisten over het belang van gebeurtenissen, over spits- en rondboog: wij zijn aan ons zelf verloren gegaan in deze ruimte, bij dit eeuwenoud ernstig spel van krachten en tegenkrachten, van rijzingen en dalingen; van licht en schaduw. Wat telt nog mee bij deze hoogte, diepte en breedte: wij lopen over de zerken van prelaten en burgemeesteren, en wij weten, dat er maar Eén is, waardig de Levende te heten en de Roemrijke te zijn.
Hoe wijs zijn de verhoudingen overwogen tussen vlak en vlak, tussen pijler en draaglast, muur en venster, en hoe zeker de schutse der gewelven, gespannen hoog boven de kleine argelozen, die bidden en zingen beneden, en dag na dag de heilige oude ritussen vieren bij kaarslicht.
Hier bracht geen ijdelzieke haast om te voltooien wat was begonnen, wanordelijkheid; hier werd in rust gearbeid aan het kleinste deel, en wat niet paste in het groot geheel, kon tactvol worden afgewend; hier werd de tijd bejegend met eenzelfde eerbiedige vroomheid als de steen, waaruit de kleine, spottende demon gekapt werd; hier ook ontstond in bouwheer en bouwmeester de onbaatzuchtige moed, de duur van het leven te besteden aan een arbeid, die meer dan die duur vereiste; en zij beroemden zich niet op die moed.
Ziet nu het koele licht van de herfstzon getemperd binnenvloeiende in het hoogkoor. In die lichtende verte wordt het stille Wonder nu voorbereid; het enigste, dat waard is in het verleden, vernieuwt zich. En hebt ook gíj gevoeld, hoe onbelangrijk wij zijn in de hoogte, diepte en breedte van deze ruimte, in de aanwezigheid van dezen Zwijgende en Verborgene?