| |
| |
| |
Boekbespreking
Père Lamy: ‘De verantwoordelijkheid der zielen is enorm. wij begrijpen het niet’.
J.A. Mullins C.S.Sp.: The Ragpickers' Priest - The Mercier Press Limited, Cork 1946.
Comte Paul Biver: Apotre et Mystique, Le Père Lamy, 2ème Edition. Préface de Jacques Maritain - Libr. Enault, Paris 1946.
Twee boekjes, een iers en een frans, over een hier in Nederland weinig bekende figuur, namelijk den eenvoudigen doodarmen fransen priester Père Lamy, die zogoed als zijn gehele priesterlijk leven onder de ‘schoffies’ en voddenrapers van de parijse Banlieu op een sublieme wijze gewerkt heeft, en op 78-jarigen leeftijd stierf in Dec. 1931.
Hij is in dat zware apostolische werk tijdens zijn leven allengs zeer bekend, geliefd, gezocht en ten langen leste zelfs wat men kan noemen ‘beroemd’ geworden. Toch deed hij uiterlijk niets bijzonders of bijzonder ‘origineels’. Wat hij deed was doodgewoon patronaatswerk, kapelaanswerk en pastoorswerk volgens het bekende en traditionele recept, zoals dat in elke parochie gedaan moet worden. Wat hij deed, was werkelijk over het algemeen niets buitennissigs. Maar de wijze waarop hij dat deed, was zoals alleen een man van groot geloof en een onuitputtelijke liefde dat doen kan. Daarom droeg het vrucht in elke ziel en in elk hart dat met hem in aanraking kwam.
Hoe onvervangbaar zijn toch geloof en liefde! De onvruchtbare leegte die immer weer onvermijdelijk door het ontbreken van een dezer twee wezenlijkheden ontstaat, is niet aan te vullen of te vervangen door kennis of wetenschap, noch door een of andere methode of techniek of... ruime geldmiddelen! Geloof en liefde zijn door geen enkele ‘bekwaamheid’ te vervangen.
Père Lamy was in practijk een verklaard tegenstander van iedere massaactie. ‘Wat de patronaten betreft’, zeide hij, ‘moet men beginnen met een uiterst strenge selectie. Het gebed, en het gebed der kinderen moet de basis van alles zijn. In het begin, na een honderdtal jongens weggezonden te hebben, heb ik er zes toegelaten’.
Als pastoor van La Courneuve begon hij ook een mannen-congregatie met... drie mannen. Na vijftien volle jaren bestond de congregatie uit 47 leden. Maar wanneer hij eenmaal een goede kern had, hield hij een groteren toeloop niet tegen, ofschoon hij altijd zo mogelijk bleef verdelen in overzichtelijke groepen. Dat kostte hem wel zoveel meer aparte uren en instructies etc., maar wat hij deed, wilde hij met echte ‘zielzorg’ doen, ofschoon hij zichzelf voortdurend een ‘kruk’ vond die alles maar heel povertjes volbracht. Doch hij stelde al zijn vertrouwen in de bovennatuurlijke hulp van de Heilige Maagd. De resultaten bleken inmiddels verrassend.
De door Père Lamy voor zijn op een gegeven moment 500 jongens omvattend Jeugdwerk te Troyes allengs moeizaam opgekweekte leken-medewerkers bijvoorbeeld noemde een priester eens ‘supérieurs à des séminaristes’. Verschillende hiervan wilden niet huwen om hem in dit werk te kunnen blijven bijstaan. Minutieuze zorg besteedde hij aan kern en leiding van een werk. Aan kleine ‘grote’ dingetjes kon hij terloops nauwlettend aandacht besteden. Zo wilde hij bijvoorbeeld niet dat zijn medewerkers, hetzij priester of leek, rookten in het bijzijn der jeugd. ‘Een sigaar roken
| |
| |
bij jongens die voor het merendeel zó arm zijn! Onder een beetje rook vervluchtigt veel deugd!’ Zij deden het niet meer.
Door heel zijn intieme leven loopt een lichtende draad van weerkerende verschijningen der Heilige Maagd en van de Engelen, zogoed als botsingen met Lucifer, die hem overal bleek te vervolgen. Met Maria en de Engelen verkeerde hij letterlijk, met of zonder verschijningen, als een diep gelovig catechismuskind.
Die simpele candeur ademt ook heel zijn kinderlijke en kinderreine leer. Met diezelfde zuivere kinderlijkheid, die als onnozele heiligheid en heilige onnozelheid kon aandoen, maakte hij evengoed diepen indruk op de intellectuele avant-garde waarmee hij zo nu en dan in aanraking kwam, en bewerkte, geheel en passant, in die kringen zelfs merkwaardigste bekeringen. Jacques Maritain vertelt er aardige staaltjes van in zijn voorwoord bij het franse boekje.
In zijn kristallen eenvoud echter kon Lamy indringendste beschouwingen blootgeven. Het werkje van zijn boezemvriend, graaf Paul Biver, bij wien hij zijn laatste levensdagen sleet, staat vol van die letterlijk uit zijn mond opgetekende schoonheden, die tegelijk heel zijn inwendig denken en leven weerspiegelen.
Ziehier een klein staaltje uit de vele:
‘Lucifer lijdt in stilte en schreeuwt niet. Dat verhindert geenszins zijn manoeuvres. Wanneer de Heilige Maagd de goedheid heeft, mij zijn gezicht te laten zien temidden der vlammen, zie ik eerst het verschrikkelijke lijden van Lucifer. De Heilige Maagd beheerst hem, maar hij is aanwezig. Wij zijn een zandkorrel tegenover hem. God heeft hem de buitengewone macht van een aartsengel gelaten, niet zonder er inmiddels grenzen aan te stellen. Ware dit niet het geval, hij verpulverde met één blik de hele wereld. Ge kunt u de macht van een aartsengel niet voorstellen (noch die van de Heilige Maagd). De natuur van deze zelfs gevallen geesten is onuitsprekelijk merkwaardig. Onze gedachte is hun verborgen, maar zij raden zo gemakkelijk!
‘Welk een verachting heeft hij voor hen die zwichten voor zijn bekorin gen! Ik heb nimmer iemand zó zien spotten als Lucifer Hij zag vrome zielen, hij had een satanisch glimlachje en zeide: ‘Die daar is de leugenachtigste der drie’ (met den vinger verachtelijk heenwijzend naar de best geklede). Ik was buitengewoon verrast, hem dat te horen zeggen. Indien die arme vrouw de verachting van Satan beseft had, zou zij een acte van berouw hebben gedaan en gerechtvaardigd en verbeterd uit de kerk zijn gegaan.
‘Hij haat den priester, den vertegenwoordiger van Jezus Christus. Hij zeide: ‘Als een ziel opgehouden heeft te bidden, beschouw ik haar als de mijne’. Lucifer zeide mij: ‘Houd op met bidden, en ik zal ophouden je te kwellen’. Hij kan zeggen wat hij wil, ik zal er mij wel voor wachten. Ik zou alleen al bidden om hem woedend te maken, indien ik niet de liefde tot God had. Het bidden van den rozenkrans stelt Lucifer het meest teleur. Hij is de verklaarde vijand van den rozenkrans.
‘Men heeft mij het boek te lezen gegeven: ‘Sous le soleil de Satan’. Maar men strijdt niet met Satan. Dat is de strijd van een éénjarige baby met een jongeman van twintig... en de vergelijking gaat nog mank. Een illusie! Voor Jacob had God, geloof ik, de kracht van den Engel in evenredigheid gebracht met die van den mens. Zo niet, slechts een zucht, zelfs niet een zucht ware nodig geweest! Men moet de dingen klaar voor ogen zien en de mensen waarschuwen. Men strijdt met Satan door het gebed: maar het gebed is de kracht van God. Wie verhoort het gebed? God. Strijden tegen Satan! Ja, maar men strijdt met goddelijke wapenen. Wat te doen tegen den door Satan aangeblazen orkaan? Men behoeft Satan slechts te zien om heel zijn macht te beseffen. Zo ook voor wat de goede
| |
| |
Engelen betreft. Wanneer de Engel een menselijken vorm aanneemt, ziet men onmiddellijk een supérieure macht. Men is vertrouwvol, maar men voelt de macht.
Die ‘Soliel de Satan’: dat is fout. Ze hebben verbeelding.
Maar het lijkt niet op de werkelijkheid!
‘Vóór de heilige Aartsengel mij inlichtte, gaf ik mij geen rekenschap van wat ik door Lucifer uit te schelden eigenlijk deed. Ik zag niet de onevenredigheid die er is tussen mens en engel. Men moet zelfs een slechten aartsengel niet irriteren. Men moet eerbied hebben voor het werk Gods... Hij was in de sacristie en verveelde mij. Ik zei hem: ‘ach wat, vuil beest!’ Maar de heilige Gabriël zeide: ‘Vergeet niet dat hij een aartsengel is! Ga niet redetwisten. Eerbied voor Lucifer: hij is ide gevallen aartsengel’. - Dat is als een zoon van zeer nobele familie, maar gevallen door zijn hartstochten. Hij is niet eerbiedwaardig om zichzelf, maar men moet zijn familie in hem respecteren. Men eerbiedigt het meesterwerk van den Schepper, zelfs als het vernield is. Er is bovendien een betere methode om Satan op zijn plaats te zetten. Satan raapt als een straatjongen stenen en vuil op van den weg, alles wat onder zijn handen komt, om het ons in het gezicht te werpen. Maar wanneer we beginnen met hem belediging voor belediging terug te geven, dan wordt het een echte voddenrapersruzie. Doch wanneer men diens karakter van engel eerbiedigt, verdriet men hem veel dieper’.
Het boekje van Biver staat vol van deze even kinderlijke als wonderlijk diepe beschouwingen en mededeelzaamheden uit Père Lamy's innerlijk, uit zijn strijd, uit zijn diepe verering voor Maria, uit zijn dagelijks verkeer met den hemel. Toch bleek hij met dat al een volkomen ‘nuchter’ mens.
‘Men moet zijn bestaan nooit bouwen op visioenen’, luidde zijn mening, ‘en vooral niet op die van anderen. In de materiële dingen moet men slechts het gezond verstand gebruiken. En in de geestelijke dingen heeft men óók nog gezond verstand nodig, maar hier behoeven wij ons niet te bedriegen, waar we de onfeilbare regels tot onze beschikking hebben die God ons heeft gegeven. Men moet zich hoeden voor mystiek’.
Zijn machtigste priesterlijke arbeid heeft Lamy verricht als pastoor van La Courneuve. Wat hij daar aan enorm werk gepresteerd heeft in het zweet zijns aanschijns, grenst aan het ongelooflijke. De aandachtige lezer moge al lezend trachten uit te rekenen hoeveel ‘minuten’ hij in al die jaren overhield voor zichzelf. In dat doodgewone pastoorswerk, maar op de toppen der liefde, heeft hij zich letterlijk tot op de botten versleten.
Toch vond hij de geestelijk arme sfeer, van waaruit en waarin de parochiegeestelijke over het algemeen werkte en werkt, verre van ideaal, zo niet armzalig schraal en vrij onvruchtbaar. Zijn geestelijk ideaal voor den werkenden priester legde hij neer in den conscientieus geschreven Regel van de door hem gestichte ‘Congregatie der Dienaren van Jezus en Maria’, die overigens tijdens zijn leven jammerlijk schipbreuk leed - zijn zwaarste beproeving - en die tot doel had de persoonlijke heiliging der priesters door de drie gewone geloften en het dagelijks koorgebed van het groot officie als bron van bevruchting voor daarnaast te leiden jeugdwerk. Een leven, verdeeld tussen het koor en werken gericht op de herkerstening der jeugd, in het bijzonder van de arbeidersjeugd, en dit ‘niet door instructie, maar door religieuze opvoeding’.
Het werkje van Mullins, blijkens de voorrede samengesteld uit de gegevens van graaf Paul Biver, voorts uit Lamy's eigen dagboek en persoonlijke papieren, benevens uit de parochiële Annalen van de St. Lucienkerk, deelt in een vlot geschreven verhaal diens uiterlijk leven mede en enige der voornaamste Maria-verschijningen. Lamy wordt er zelf weinig rechtstreeks aan het woord gelaten. Het is een interessant werkje over Père Lamy, gezien en verteld door een iers priester.
| |
| |
Het franse boekje, door graaf Biver samengesteld, is meer een boekje van Lamy zelf, wijl hier de boezemvriend niet geschroomd heeft alles wat Lamy hem in diens laatste jaren over heel zijn leven vertelde, letterlijk op te tekenen, hetgeen bijna den gehelen inhoud van dit eenvoudige, maar ontroerende boekje uitmaakt, voorzien bovendien van een indringend voorwoord van Jacques Maritain, die ook persoonlijk jarenlang Lamy heeft gekend.
P.C.
| |
Chinese wijsheid, europese beschaving en christendom
Dom Pierre-Célestin Lou Tseng-Tsiang, ‘Mijn Roeping’. De Kinkhoren, Amsterdam.
De Nederlandse vertaling van ‘Souvenirs et Pensées’ is reeds geruimen tijd geleden verschenen; het boekje is echter zo belangwekkend dat een bespreking alsnog niet overbodig is. Het bevat een viertal conferenties, die Dom Pierre-Célestin Lou, oud eerste Minister van China, thans titulair Abt van Sint-Pieter te Gent, gehouden heeft in 1943 voor zijn medemonniken van de Abdij van Sint-Andries van Brugge. De eerste conferentie behandelt de vorming, de tweede de politieke carrière, de derde de bekering en roeping van Dom Lou, terwijl de vierde conferentie de toekomst van de Kerk in China tracht te peilen.
Hetgeen in dit boekje misschien wel het eerste opvalt, is de eenvoud en de bescheidenheid, waarmede alles behandeld wordt. Nooit dringt de schrijver een persoonlijke mening op, nooit toont hij zich geergerd over toestanden of gebeurtenissen, die in feite ergernisgevend waren, nooit geeft hij blijk van persoonlijke vijandschap tegen degenen die hem terecht of ten onrechte weerstreefd hebben, terwijl de goede bedoelingen en de gunstige uitkomst van andermans handelingen bij voorkeur belicht worden. Daarbij weet de schrijver toch zijn persoonlijke visie duidelijk kenbaar te maken en verbergt hij zijn eigen mening en oordeel geenszins. Dit getuigt van een hogen graad van beschaving en voornaamheid, die zijn oorsprong vindt in de oude Chinese beschaving, die Dom Lou zo goed mogelijk in zich heeft opgenomen en waarvoor hij zijn bewondering vele malen uit. En hetgeen hij ons over die oude Chinese beschaving vertelt en over de wijze waarop zij den mens veredelt, doet ons die bewondering begrijpen. Het boekje bevat vele kostbare sententies en beschouwingen van die Chinese wijsheid, die ongetwijfeld in de Wijsheidsboeken van het Oude Testament volledig op hun plaats geweest zouden zijn. Zo bijvoorbeeld dezen raad over het geld: ‘Het geld moet door de handen gaan, als het water over den rug van een eend; de mens mag niet voor zichzelf achterhouden, wat een ruilobject is ten algemene nutte’.
Iets anders wat ondanks de bescheidenheid van den schrijver duidelijk uit dit boekje blijkt is, dat Dom Lou steeds ernaar gestreefd heeft goed te handelen, dat hij niet geweigerd heeft het goede te doen, wanneer dit zich duidelijk aan hem toonde. Vooroordelen, vrees of menselijk opzicht zijn nooit de richtlijnen van zijn handelingen geweest. Hierin mogen wij zeker wel een van de oorzaken zien van zijn bekering en roeping: hij heeft den weg der genade nooit afgesneden. Dom Lou heeft dit trouwens zelf zeer goed ingezien. Iemand die oprecht zoekt en niet weigert op de beslissende ogenblikken van zijn leven, die Gods Voorzienigheid voor hem bepaald heeft, het goede dat zich aan hem toont, na te streven, zal God zeker vinden; en aan zijn verstand, dat nederig en eenvoudig de waarheid aanneemt, zal een licht opgaan waarvan het critiserende verstand dat zichzelf als norm van de waarheid en het goede stelt, de schemering niet eens vermoed heeft.
Nu is het belangwekkende van dit boekje dat een volkomen oprecht man,
| |
| |
als Dom Lou, uitgerust met het puik van de Chinese wijsheid, in contact komt met de Europese ‘beschaving’ en met het Christendom. En zo maakt de schrijver in zijn persoon in korten tijd en in zeer gunstige condities een proces door, dat zijn volk nog lange jaren van onrust zal bezorgen indien het er niet in ten onder zal gaan Dom Lou komt als toekomstige diplomaat naar Europa, ondervindt daar aan den lijve de verachting die de Europese volkeren voor China koesteren; ziet hoe men in de vertegenwoordigers van zijn land zijn volk tracht uit te buiten en te plukken. Hij vindt in Sint Petersburg een wijs meester, die hem door de eerste moeilijkheden heenhelpt en zijn gedragslijn voor de toekomst uitstippelt; hij huwt met een Europese vrouw, waardoor hij in uiterst intiem contact komt met de Katholieke Kerk, waarvan zijn meester hem reeds in een kostelijke parabel de grote waarde had getoond; hij wordt tenslotte zelf katholiek en later monnik en priester.
Intussen is China in contact gekomen met Europese ideeën, er is een gisting ontstaan, revoluties en burgeroorlogen zijn er het gevolg van en Dom Lou ziet zeer goed in, dat China geen rust zal vinden dan in het Christendom, dat aan den oorsprong staat van de Europese beschaving. Nu is het grote probleem voor China, wat er in die Europese beschaving christelijk is en wat er enkel Europees is. Dit te onderscheiden is zeer moeilijk, temeer omdat Europa bezig is de laatste christelijke princiepen, die zijn kracht vormden, overboord te gooien, terwijl de Christelijke Kerk zorgvuldig tracht te bewaren wat zij van de oude Europese beschaving bezit.
De Romeinse Kerk is Latijns en steeds is zij erop uit geweest, de volkeren die zij bekeerde, te doen delen in de Latijnse beschaving. Engeland, Duitsland, Polen, Amerika en zelfs Afrika schenen gaarne aan dit Latijnse patrimonium te willen delen. Azie, waar men al honderden jaren missiewerk verricht, bleef steeds afkerig en nam noch het geloof, noch de Latijnse cultuur aan...
Dom Lou meent nu, dat de Kerk in Azié een anderen weg moet inslaan. Azië heeft oude hoogstaande beschavingen, die op één lijn gesteld kunnen worden met de Grieks-Latijnse beschaving. De Kerk zou nu in Azië moeten doen, wat de Apostelen in hun tijd gedaan hebben; van de bestaande cultuur gebruik maken en deze met het christendom doordringen. Het gevolg zou zijn dat er een Chinese, een Voor-Indische en wellicht nog andere riten zouden ontstaan. Zou dit gebeuren, dan zou Azië spoedig voor het Christendom gewonnen zijn. Dit is het grootse perspectief, dat Dom Lou voor ons openstelt.
Het zou zeker onrechtvaardig zijn zich onmiddellijk afwijzend hiertegenover te stellen, temeer omdat Dom Lou zowel China als Europa goed kent, en zeer oprecht is. Toch zou het zeker even onjuist zijn dit denkbeeld onmiddellijk te aanvaarden, en het zij ons veroorloofd enige gedachten over dit punt te formuleren. Het is een eerste vraag of de Chinese cultuur een even gunstige bodem is voor het christendom als de antieke Grieks-Latijnse beschaving; dit te beslissen is met aan ons. Maar het komt ons voor, dat Dom Lou den invloed van de antieke beschaving op het christendom te hoog aanslaat. Het christendom heeft het uiterlijk kader van die beschaving gebruikt, maar stond er zelf ver bovenuit, zozeer zelfs dat het een eeuwenlangen strijd tegen het Romeinse Rijk heeft moeten voeren en dat het eeuwen geduurd heeft alvorens het die beschaving zozeer verchristelijkt had, dat het er een vruchtbaar gebruik van heeft kunnen maken. Sint Paulus zegt niet ten onrechte, dat het christentdiom voor de Grieken een dwaasheid was, dat God echter hetgeen zwak en onwijs was heeft uitverkoren om de kracht en de wijsheid der wereld te beschamen. Een oude en hoogstaande beschaving kan evenzeer een beletsel zijn als een hulpmiddel voor de kerstening, en ook hier geldt het principe, dat sterven de voorwaarde is om leven voort te brengen.
Daarbij komt nog dat Dom Lou in de Kerk slechts twee wijzen van
| |
| |
missionering onderscheidt: de werkwijze van de Apostelen, die zich aan de bestaande toestand aanpasten, de werkwijze van latere geloofsverkondigers, die met het geloof ook de beschaving meebrachten en deze beiden tegelijk verbreidden. Het komt ons echter voor, dat er nog een derde wijze van missionering in de Kerk bestaan heeft, een wijze, die juist in het Oosten wellicht zeer gunstig zou kunnen werken. Zowel Engeland als Rusland zijn op een geheel eigen wijze tot het geloof gekomen. Naar deze beide volkeren is een groep monniken gekomen, de een gezonden door Paus Gregorius den Groten, de ander door den Patriarch van Constantinopel, die niet allereerst kwamen prediken en bekeren, maar die aan het volk een voorbeeld kwamen geven van een volmaakt christelijk leven, volmaakt wat betreft de individuën en volmaakt wat betreft de gemeenschap. Zij leidden een leven van gebed, van werkzaamheid binnen het klooster, van studie en ascese. Hun voorbeeld trok meer dan het woord van vele predikers en de bekering van die beide volkeren geschiedde in een zeer kort tijdsverloop. Deze methode had tot voordeel dat de Kerk haar hoogsten vorm van leven liet zien, en dat de noodzakelijke aanpassing aan volk en plaats geleidelijk onder de ogen gezien konden worden.
Dom Lou is trouwens zelf op deze wijze tot het geloof gekomen: het voorbeeld en niet de vermaningen van zijn vrouw hebben hem tot het geloof gebracht; en wij hebben de overtuiging, dat ook voor hem de kwestie van de taal en van de cultuur slechts secondair is geweest. Het lijkt ons daarom te betreuren, dat deze secondaire kwestie in dit boekje zo op den voorgrond geplaatst is. Zou Dom Lou, ondanks zichzelf, toch nog in zijn contact met Europa te zeer met de revolutionnaire beginselen en den geest van kritiek besmet zijn?
fr. VINCENT TRUYEN m.b.
| |
Elizabeth Laura Adams - Symphonie in 't Donker. Sheed & Ward, Brussel - Dekker & van de Vegt N.V. Utrecht-Nijmegen, 1946, 187 blz.
Onder de titel ‘Symphonie in 't Donker’ publiceert Elizabeth Adams, een begaafde Amerikaanse negerin, in een zeer boeiend en aangrijpend verhaal haar interessante levensloop.
Voor haar bekering tot het Katholicisme op 18 jarige leeftijd was zij een tijd lang evenals haar moeder methodiste. Deze godsdienstige sekte trok haar echter maar weinig aan en behalve haar afkeer voor de preek had zij vooral een geheime schrik voor die ‘nederdaling van de H. Geest’ die sommige mensen daar in de kerk zulke vreemde en onordelijke dingen deed uitvoeren. Weldra echter maakte een toevallig bezoek aan een Katholieke kerk grote indruk op haar, een indruk die haar zou bij blijven. Haar vader verzette zich tegen haar Katholiek worden, zodat zij pas na jaren haar plan kon ten uitvoer brengen.
Vanaf haar eerste jeugd had zij een strenge en wijze opvoeding genoten. Deze zou haar moeten sterken voor de moeilijkheden en teleurstellingen die als het ware samengegroeid zijn met het leven van de neger in Amerika. Dat dit maar al te waar is, daarvan is dit boek een duidelijke illustratie. Het toont ons hoe de blanken onder de invloed van rassenvooroordelen voortdurend daar de negerbevolking op onredelijke en onchristelijke wijze te kort doen en alles in 't werk stellen om hen uit hun samenleving te boycotten. Dit neemt niet weg dat vele priesters en leken met grote oprechtheid trachten dit onrecht goed te maken en er alles voor doen om een werkelijk broederlijke houding tegenover hen aan te nemen. Wij ontmoeten dan ook in dit boek tal van die mensen.
Onder letterkundig opzicht is de schrijfster het best geslaagd in de be- | |
| |
schrijving van haar eerste kinderjaren. Men vindt in het begin van het boek talrijke charmante tafreeltjes die ons een rijk huiselijk geluk schilderen, waar men elkaar oprecht liefheeft, maar waar men ook de schaduwen kan zien van 't verdriet en de beproeving, vooral van dat ‘pijnlijke mysterie van een zwarte huid te hebben’ en daarvoor zo onverdiend te moeten lijden Dit laatste werpt reeds vroeg een verdrietige schaduw over het geluk van een onbezorgde kinderziel. Het is een verdienste van de schrijfster dit zo goed getekend te hebben. Daarvoor had zij maar te putten in haar eigen jeugdherinneringen en ondervindingen. De toon van het hele verhaal is eenvoudig en ongekunsteld en zonder wrok tegenover het aangedane onrecht. Daar dit boek ons binnenleidt in een voor de meesten onbekende wereld, kan de autobiographie van Elizabeth Adams er veel toe bijdragen veel onjuiste begrippen over de Amerikaanse negerbevolking weg te nemen.
D.J.P.
| |
Dr. Jos Keulers. Waar Jezus leefde. Een reis door Egypte, Palestina en Syrië. 4de druk, J.J. Romen en Zonen, Uitgevers. Roermond-Maaseik 1947. 304 blz.
Palestina ‘het Beloofde Land’ der Joden en ook het land van onze verbeelding sedert onze kinderjaren, blijft toch voor de meesten een land, dat ze nooit in werkelijkheid zullen betreden. Daarom zal 't hun welkom zijn dat land waaraan de heiligste herinneringen verbonden zijn, als vanaf een hoge berg van verre te beschouwen. Dat verheven uitzicht is ons geboden in dat heerlijke reisverhaal van Dr. Jos. Keulers, waardoor de Bijbel en alles wat daarmede samenhangt op zo'n concrete wijze voor ons begint te leven. Door zijn fijne opmerkingsgave, zijn rijke Bijbelkennis, zijn intense liefde voor de oudheid en zijn zin voor humor heeft Prof. Keulers ons een verhaal van zijn pelgrimstocht geschonken, dat door zijn grote afwisseling van beschrijving en commentaar voortdurend onze aandacht weet te boeien. Bij velen ook zal het een groot verlangen wekken zelf eens de reis naar Jeruzalem en het H. Land als pelgrim te ondernemen. Voor hen is dit boek een prachtige inleiding op die bedevaart.
Het lijdt geen twijfel, of deze nieuwe uitgave van ‘Waar Jezus leefde’ - nog beter verzorgd dan die vorige edities, zowel wat de druk als de illustraties betreft - zal een grote liefde opwekken voor het oude Palestina en de heilige gebeurtenissen die zich op die heilige plaatsen voor het heil van de gehele wereld afspeelden.
D.J. Pansier.
| |
D. Odo Casel ‘Le mystère du culte dans le christianisme’ (Das christliche Kultmysterium), trad. par. D.J. Hild, collection ‘Lex Orandi’, n. 6. Les éditions du Cerf. Paris, 1946 (192 blz.). ‘La Maison-Dieu’, Cahiers de pastorale liturgique, nrs. 9-10 2 x 176 blz.), Les éditions du Cerf, Paris, 1947.
Al wordt allerwegen de doodsklok over Frankrijk geluid, er is toch geen land op te noemen waar op het ogenblik de liturgische beweging zo werkzaam is als daar. Alles moge dan op zijn tijd staken in Frankrijk, de Franse geest schijnt in deze op volle loeren te werken, gezien de onafgebroken stroom boeken en tijdschriften, de liturgie aangaande die van de persen komt. Men spreekt zelfs van een nieuwe étappe in de liturgische beweging: na Maria-Laach en Kloster-Neuburg, Parijs!
Het is intussen opmerkenswaard hoe de Franse beweging zich door de richtlijnen van onze Oost-buren heeft laten inspireren. Niet alleen dat zij zich de medewerking van de beste Duitse liturgisten heeft verzekerd, Herwegen (inmiddels overleden) Casel, Pinsk, Wintersig, maar zij heeft
| |
| |
daarenboven de eer der Mysteriën-Frömmigkeit’ tot de hare gemaakt. ‘Nous sommes des caselistes’ verklaarde een der leiders kort en bondig. Het is niet voor de eerste keer in de geschiedenis dat een overwonnen volk zijn overtuiging aan de overwinnaars weet op te dringen, en zo meer tot verbroedering en wederzijdse waardering bijdraagt dan militaire en economische maatregelen.
Het was te verwachten dat Casel's hoofdwerk, das ‘christliche Kultmysterium’ in het Frans vertaald zou worden. Reeds 15 jaar oud heeft het ondanks de historische en theologische bezwaren die er tegen zijn ingebracht, klaarblijkelijk nog niet veel van zijn waarde ingeboet. D. Hild zorgde voor een uitstekende vertaling.
De 9e aflevering van ‘Maison-Dieu’ is gewijd aan de Zondagsviering. Van belang zijn vooral ‘La mystique de dimanche’ (J. Hild), ‘Paques, la fête des fêtes’ (O. Casel), ‘L'art de la fête’ (A. Cruizat et J. Travers). Verder wordt het decreet ‘Spiritus Sancti numera’, dat in bepaalde gevallen de pastoors volmacht verleent het H. Vormsel toe te dienen, toegelicht. - De 10e aflevering is zo mogelijk nog belangrijker. L. Bouyer behandelt uitvoerig en op meesterlijke wijze ‘Quelques principes historiques de l'évolution liturgique’. De bekende theoloog Héris onderzoekt ‘Le salut des enfants morts sans baptême’, volgens de Redactie zelf, een bevrijdend woord voor velen. Héris eindigt met een citaat van Gerson waarbij wij ons gaarne aansluiten: ‘Sans une révélation spéciale, il n'existe aucune certitude’. Het tweede deel dezer aflevering handelt over de liturgische preek: behartenswaardige wenken voor de zielzorger. Alles bijeen, twee uitstekende nummers van Maison-Dieu, welke collectie wij in de handen van vele priesters zouden wensen. Natuurlijk wordt hier en daar uitsluitend met Franse toestanden rekening gehouden.
P. ANDRIESSEN, O.S.B.
| |
D. Filips de Cloedt, O.S.B. ‘Onze volksche en religieuze herwording. Uitg. De Kinkhoren, Desclée, de Brouwer en Cie, Amsterdam, 1945.
In ruim drie honderd bladzijden maakt de schrijver èn de balans op van wat wij in de afgelopen eeuwen aan beschaving en godsdienst hebben ingeboet, èn de begroting van wat wij in de toekomst ons zullen hebben eigen te maken, willen wij komen tot ‘de nieuwe christen in het nieuwe Europa’. Dom de Cloedt is niet de eerste die aan het bankroet der ‘nieuwe Geschiedenis’ een cultuur-historische beschouwing wijdt. Voor hem deden dit reeds een Berdjajew, een Huizinga e.a. Het is dan ook niet de bedoeling en de verdienste van de schrijver om in alles een oorspronkelijke visie op het probleem te geven. Dit blijkt al terstond uit de zeer vele en zeer lange citaten waarmee hij zijn eigen beschouwingen afwisselt. Zelden werd echter de kwestie zo veelzijdig belicht als hier en dit maakt ongetwijfeld dat het boek in de meest verscheiden lezerskringen stof tot overweging zal geven. De auteur geeft blijk van een zeer grote belezenheid, en van een grote openhartigheid waar het er op aan komt zijn mening te zeggen over misvattingen en misgewassen. Gedachten, die men zelf koesterde omtrent bepaalde toestanden, vindt men hier blootgelegd. Dit wil niet zeggen dat wij het in alles met de schrijver eens zijn. Zo kunnen wij moeilijk de bezwaren delen die tegen het Kerklatijn en het gregoriaans worden ingebracht. Als ‘de Romeinse Liturgie inderdaad door een stevige objectiviteit gedragen (wordt)’ (p. 255), dan komt dat niet voor een gering deel door de taal die zij spreekt en de zang die zij ten gehore geeft. Dat er een grote kloof ligt tussen de huidige Liturgie en de volksziel zal niemand ontkennen, maar de eredienst brengen op het niveau waarop de tegenwoordige samenleving verkeert, is haar armtierig en smakeloos maken. Er is geen eredienst in de
| |
| |
geschiedenis aan te wijzen die in zijn geheel erfdeel van het gewone volk was. Naar de graad dat men was ingewijd nam men er aan deel en kreeg men er inzicht in. De cultus heeft dan ook altijd een sacraal, dat wil zeggen: voor buitenstaanders niet verstaanbaar, cachet gehad. Hoe de schrijver (p. 274) kan zeggen: ‘Sacraal wil immers niet zeggen onverstaanbaar, maar: niet profaan, dus: waardig, plechtmatig’ is ons een raadsel. Het woord pro-fanus betekent letterlijk niet-ingewijd, sacraal wil zeggen: voor ingewijden. Wij kunnen ons ook moeilijk verenigen met wat de schrijver zegt over glossolalie (p. 269-270). De spreker in glossen begreep zelf niet met zijn nous wat hij zei. Wij kunnen de gebeurtenis in de gemeente van Corinthe dus moeilijk vergelijken met het bezigen van het Kerklatijn in de Romeinse Liturgie.
Moeten wij dan het volk onmondig laten? Verre van daar. Maar wij moeten het (in verschillende graden naar gelang de verstandelijke capaciteiten) voeren tot het niveau waarop de Liturgie staat. Veel van de bezwaren die men oppert tegen de Liturgie gelden ook voor de H. Schrift (men denke aan de oud-testamentische profeten, aan de brieven van S. Paulus, aan het Boek der Openbaring), gelden ook voor de geopenbaarde waarheden in het algemeen. Wat begrijpen onze mensen nu meer van de bijbel sinds zij een keurige vertaling in handen hebben?
P. ANDRIESSEN O.S.B.
| |
J. Ancelet-Hustache: La Vie mystique d'un monastère de Dominicaines au moyen âge, d'après la chronique de Töss - Paris, Perrin; in 12, 224 blz.
Dit is de derde en onveranderde uitgave van dit werkje dat in 1928 voor het eerst het licht zag, een bewijs dat er nog steeds belangstelling bestaat voor dit bekoorlijk boekje. We staan hier voor een zeer interessant geval, nl. het mystieke leven van een gehele kloostergemeenschap. Het verhaal verplaatst ons in de 13e en 14e eeuw naar de streek van Zurich. Daar lag aan de Töss een klooster van Dominicanessen die haar geestelijke leiding ontvingen van de Dominicanen van Zurich, en heel bijzonder van den Zaligen Heirich Suso. Een der zusters, Elsbet Stagel, zelf een geestelijke dochter van Suso, heeft een kroniek nagelaten waarvan F. Vetter in 1906 een kritische uitgave bezorgde en waarin zij ons het leven van haar medezusters verhaalt vanaf de stichting van het klooster in 1233 tot rond het midden der 14e eeuw toen de kroniek geschreven is.
Aan de hand van deze kroniek laat zij ons de koordiensten bijwonen, toont zij ons de zusters bij het werk en verhaalt zij ons van het mystieke gebedsleven der zusters, van haar heldhaftig en verborgen lijden en van haar heiligen dood. Wij kunnen allen dit boekje warm aanbevelen; het zal hen zeker bekoren en stichten.
J. Meeusen O.S.B.
| |
Sociaal handboek. Grondlijnen voor een katholiek sociaal program. - Uitgevers Mij. N.V. Standaardboekhandel. Brussel 1946; voor Nederland: Bredaseweg 47, Tilburg.
Dit voortreffelijke boekje ontvouwt in een zeer praegnante vorm artikelsgewijs de grondslagen, waarop het maatschappelijk leven volgens de katholieke zedenleer gebaseerd moet worden. Ofschoon aan de urgente problemen van individu en gezin, van staatsgezag en internationaal leven de noodige aandacht besteed is, wordt voor vraagstukken van sociaaleconomische aard terecht een groote plaats ingeruimd, daar deze heden ten dage sterk op den voorgrond staan en dringend om een principieele oplossing vragen.
| |
| |
Het werkje dankt zijn ontstaan aan de studie en de bijeenkomsten van de Internationale Studiekring voor Maatschappelijke Werkers, bekend als de Unie van Mechelen. Evenals de Unie van Freiburg, zijn voorganger uit de jaren 1884-1891, en geheel daaraan analoog, beoogt ook deze Studiekring, in 1920 onder voorzitterschap van Kardinaal Mercier opgericht, de bestudeering van de eigentijdsche sociologische problemen vanuit katholiek standpunt.
Om de resultaten van de gezamelijke studie der leden van deze Studiekring meer algemeene bekendheid te geven, werd onder meer besloten tot een uitgave als hier geboden wordt. Samengesteld door een apart daartoe benoemde redactie, verscheen de oorspronkelijke editie in het Fransch, terwijl in vele talen een officieele vertaling daarvan werd uitgegeven. De officieele Nederlandsche uitgave verscheen in 1926. In verband met de actualiteit van verschillende problemen en de verschijning van enkele belangrijke encyclieken, die de grondslagen van het maatschappelijk leven raken, werd dit werkje in 1934 uitvoerig herzien. Thans is van deze herziende uitgave een ongewijzigde herdruk verschenen.
Ofschoon de in dit boekje weergegeven denkbeelden onder de katholieke sociologen en ook in niet-katholieke kringen, alhoewel niet algemeen aanvaard, reeds in ruime mate bekendheid genieten, en talrijke onderdeelen in vaak voortreffelijke monografiën reeds zijn uitgewerkt, zal deze heruitgave, waarin men in een kort bestek op kernachtige wijze de problematiek der verschillende facetten van het maatschappelijk leven helder uiteengezet kan vinden, velen welkom zijn.
Mr F. Raeven
| |
N. Govers C.S.S.R. Conferenties over de heiliging van het gezin. - Uitg. Romen en Zonen. Roermond-Maaseik.
Het gezin is zeer nauw verweven met de geheele maatschappelijke structuur. Niet alleen vervult het in het maatschappelijk leven in meerdere opzichten een belangrijke taak, ook van de maatschappij gaat een belangrijke invloed uit op de geheele levenssfeer van het gezin. Het gebrek aan een juiste levensbasis doet zich heden ten dage allerwege gevoelen en komt niet het minst ook in het gezinsleven tot uiting. Ook dit heeft op een vaak bedenkelijke wijze de invloeden van een tegenwoordig algemeen heerschende, vervlakkende levensmentaliteit ondergaan. Een goede gedachte is het derhalve van den schrijver geweest een reeks conferenties het licht te doen zien, die de grondslagen van een goed en innerlijk gezond gezinsleven bloot leggen, en daarvoor de weg te wijzen naar een waarachtiger en intenser levensgeluk, waartoe het gezin in zoo belangrijke mate bijdragen kan.
Uitgaande van het doel en de taak van het gezin wordt op populaire, doch daarom niet minder diepgaande wijze, zeer concreet en door tal van voorbeelden geillustreerd, uiteengezet, hoe het gezinsleven in al zijn facetten zijn moet om daarin een bron van persoonlijke levensvorming en zelfheiliging te kunnen vinden. Zeer practisch moeten de groote kwalen van den tegenwoordigen tijd tengevolge van een vervlakkende mentaliteit en weinige levensernst gesteld tegenover de Christelijke levensidealen. De bovennatuurlijke geest, waarin de dagelijksche taak verricht wordt, is een krachtig innerlijk wapen tegen de verderfelijke invloeden van de buitenwereld.
Op de eerste plaats zal dit boek met een rijke en veelzijdige inhoud, waaruit een groote levenservaring spreekt, van nut zijn voor priesters, die er een overvloedige stof in kunnen vinden voor hun preeken en conferenties. Daarnaast echter kunnen ook leeken hun voordeel doen door een rustige overdenking van de hier geboden stof. Meer ontwikkelde lezers zouden deze echter graag op een meer praegnante wijze behandeld gezien hebben.
Mr. F. Raeven
| |
| |
| |
Dr. H. Groot, Plato en zijn beteekenis voor onzen tijd. J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1947. (XII en 276 blz.)
In dit boek wordt verdedigd dat Plato ook aan onze tijd nog iets te boodschappen heeft, dat zijn leer is de verlossingsleer voor alle tijden, omdat hij over hoger geestelijke waarden bericht en ons brengt tot verdieping en verinnerlijking van het geestelijk leven.
Met deze opzet kunnen we volledig instemmen. Deze opvatting van Plato, die hem, gelijk velen het noemen, naar de mystieke kant brengt, wordt wel niet door iedereen aanvaard, doch is anderzijds ook niet geheel origineel. Originaliteit is eerder te leggen in schr.'s bemoeien om verschillende uitdrukkingen van Plato te beschouwen als aequivalenten van sommige in de Indische philosophie gangbare Sanskrit-uitdrukkingen. Daaraan wordt voornamelijk het 4e hfdst. gewijd, nadat in een 1e de Griekse philosophie vóór Plato in enkele hoofdlijnen getekend is en in de beide volgende Plato's ideeënleer en zijn weg der gerechtigheid zijn geschetst.
Vanzelfsprekend, zo valt op te merken, zijn er parallelle gedachten, ja uitdrukkingen bij Plato en de Indische wijsbegeerte. Enige fundamentele punten zijn terug te vinden in velerlei stromingen, vooral als men de nadere preciseringen van elk systeem vervaagt. Zo zou men in de levensregels der Pythagoreërs (p. 47) een soort parallel kunnen aantreffen met de wet der stenen tafelen en de christelijke tien geboden, hetgeen schr. echter niet doet. Daarmee is echer nog geen onderlinge beïnvloeding of nadere afhankelijkheid geconstrueerd. De gelijkgerichtheid is te verklaren, doordat het inzicht in waarheid en goedheid, verankerd in de mensennatuur, steeds en overal tot gelijke algemene beginselen voert. Om echter nadere onderlinge aanraking aan te duiden, moeten positieve feiten worden aangevoerd. Schr. moet echter zelf toegeven, dat het moeilijk is een objectieve bewijsvoering voor deze gelijkgerichtheid bij Plato en de Indische philosophie te leveren (p. 24).
Hier en daar is een vraagteken gewettigd bij datgene wat schr. dan toch nog als objectief geldend meent te kunnen opstellen. Parmenides' vergelijking b.v. van het zijn met een bol (hier niet vermeld), zou kunnen doen vermoeden, dat ook Parmenides niet tot die hoogte der metaphysiek is opgestegen die hier wordt aangegeven, en dat Zeno's interpretatie, op het physisch zijn toegepast, niet geheel buiten de visie der Eleatische pioniers ligt. Of het aan Plato duidelijk werd, dat het zuivere denken nimmer tot absolute waarheid kan leiden (p. 15), is, gezien zijn houding tegenover de sophistiek, wel zeer te betwijfelen. Waarschijnlijk gebruikt schr. hier de term denken in een zin, waarmee niets geen inzicht verbonden gaat; heel zijn boek wil immers handelen over Plato's weg tot het inzicht, waarlangs de grote ‘Denker’ tot de wereld van absolute waarden geraakte. Dat Plato daartoe kwam, evenals zovele denkers van het Oosten valt met schr. te onderstrepen. Dat het begrip van een persoonlijke God tot innerlijke tegenstrijdigheden voert (p. 181), wordt hier noch met denken, noch met Plato's weg naar inzicht waar gemaakt.
H. Robbers S.J.
| |
H. Conscience: ‘Rikke-Tikke-Tak’, ‘Blinde Rosa’, ‘De Grootmoeder’, ‘Baas Gansendonck’. Uitg. De Sikkel en N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen 1946; voor Nederland: Bredaseweg 47, Tilburg.
De ontelbare boeken van onze eerste Vlaamse romanschrijver met wereldfaam behoren ontegenzeggelijk bij ons volk nog steeds tot de gretigst gelezen werken. De zgn. ‘intellectuëlen’ echter, gestoord door de taalfouten en het archaïsch woordgebruik in het werk van H. Conscience, stonden eerder minachtend tegenover zijn populaire boeken.
| |
| |
Om daaraan te verhelpen werd van zijn beste romans een heruitgave bezorgd, waaruit alle gallicismen en andere uitdrukkingen, die niet tot ons taaleigen behoorden, zorgvuldig geweerd werden.
Er dient gezegd, tot lof van de uitgever die deze onderneming waagde, dat hij volledig in zijn opzet geslaagd is. Niets van de frisheid, die toch de bekoring uitmaakt van deze romantische bladzijden, ging hierdoor verloren. Wel integendeel: de poëtische sfeer van Conscience's vertelkunst kwam door deze kiese heraanpassing nog des te meer tot haar recht.
De hier aangeboden verhalen hoeven wij niet nader te bespreken: zij be horen sedert lange jaren tot het patrimonium van ieder rechtgeaard Vlaming, want als kinderen reeds ondergingen wij de onuitwisbare bekoring van deze gemoedelijke vertellingen.
Bovendien steken deze werkjes in een nieuw, bekoorlijk kleedje, en de uitzonderlijke kunstenares Nelly Degouy zorgde voor prachtige houtsneden.
Kortom, een gelukkig initiatief dat ál onze sympathie heeft en zonder twijfel veel succes tegemoet gaat.
F. MEYLAND
| |
‘Herfst’, IVe deel van ‘Dit nieuw Seizoen’, onder redactie van H. Bauweraerts, S.J., L. Monden, S.J., J. van Laer, S.J. Uitgeverij J. Lannoo, Tielt (W.-Vlaanderen) 1946; voor Nederland Adr, Klemann, Plein 24, Wateringen (Z.-H.)
Onder de redactie van de paters Jezuieten Bauweraerts, Monden en Van Laer, verschenen bij de vooruitstrevende uitgeverij Lannoo in Vlaanderen vier verzamelbundels voor de jeugd, beantwoordend aan de vier seizoenen van het jaar, onder de algemene titel ‘Dit nieuw Seizoen’. Het album ‘Herfst’ dat wij ter bespreking ontvingen, is het laatste in de serie.
Zelden mochten wij zulk merkwaardig initiatief begroeten, dat aan de rijpere jeugd in Vlaanderen en Noord-Nederland zo'n royale schat van verhalen, liederen, gedichten, toneel, spreuken en wetenschappelijke varia biedt. Het is waarachtig onbegonnen werk, hier sommige bijdragen naar voor te halen: het geheel is zo kundig ineengevlochten en door voortreffelijke illustraties opgeluisterd, dat wij niet anders kunnen dan deze nieuwe methode van jeugdlectuur volmondig aanbevelen, zonder onderscheid te zoeken in de diversiteit der bijdragen. Er werd in deze bundel o.m. beroep gedaan op het talent van vooraanstaande letterkundigen als J.R. Boschvogel, M. Brauns, S.J., André Demedts, Emiel Janssen, S.J., Reninca, Hilarion Thans, O.F.M., Anton van de Velde en Emiel van Hemeldonck. Wij zijn er van overtuigd dat onze moderne jeugd, die in deze tijden van verwarring on verwildering behoefte heeft aan lectuur, welke streng aangepast is aan haar leeftijd, deze schitterende uitgaven toejuicht en ‘verslindt’.
Aan samenstellers en uitgever onze welgemeende gelukwensen!
F. MEYLAND.
|
|