Roeping. Jaargang 24
(1947)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 475]
| |
Anton van Duinkerken
| |
[pagina 476]
| |
en verbeelding hun bevruchtend samenspel, waardoor de godsvrucht van de christenheid in eeuw na eeuw gevoed zou worden. De heilige Justinus, die omstreeks het jaar 165 als martelaar stierf, kenschetst de plaats van Jesus' Moeder in de algemene heilsorde door haar te schilderen als de andere Eva. Hij schrijft in zijn tweespraak met Tryphon: ‘Toen Eva maagd en onbedorven was, ontving zij uit de woorden van de slang de ongehoorzaamheid en de dood, die zij voortbrengen zou. Maar de Maagd Maria gaf, toen zij met geloof en blijdschap zijn boodschap vernam, dat de Geest des Heren over haar zou komen en dat de kracht des Allerhoogsten haar overschaduwen zou, zodat het heilige, hetwelk uit haar geboren worden zou, de Zoon van God zou wezen, den engel Gabriël tot antwoord: “Mij geschiede naar Uw woord”. En uit haar werd degene geboren, over wie de Schriften getuigden hetgeen wij hebben aangetoond en door wie God de slang en alle duivelen en mensen, die gelijk zijn aan de slang, verplettert, maar allen, die boetvaardigheid betrachten en in Hem geloven, van de dood bevrijdt’. Deze leer werd in dezelfde eeuw bevestigd door St. Irenaeus, bisschop van Lyon, geboren omstreeks het jaar 150. In zijn verhandeling tegen de dwaalleer van de gnostieken wijst hij op de gehoorzaamheid van Maria, waardoor de ongehoorzaamheid van Eva werd beantwoord: ‘Eva misdeed tegen de gehoorzaamheid in een tijd, dat zij Adam reeds tot echtgenoot had, maar toch nog maagd was en zij veroorzaakte aldus voor heel het menselijk geslacht de dood. Maria bleef maagd, terwijl zij gehuwd was met de voor haar bestemde man en werd, doordat zij de gehoorzaamheid beoefende, voor heel het menselijk geslacht de oorzaak van het heil. Zo werd de knoop, door Eva's ongehoorzaamheid gelegd, door Maria's gehoorzaamheid weer losgemaakt’. Tertullianus (160-na 220) neemt deze zienswijze over, maar behalve op de tegenstelling tussen Eva's ongehoorzaamheid en Maria's gehoorzaamheid, wijst hij op het verschil, dat Eva luisterde naar de inspraak van de duivel, Maria daarentegen naar de boodschap van de engel: ‘God haalt | |
[pagina 477]
| |
zijn beeld en gelijkenis op dezelfde wijze tot zich terug als de duivel het zich toeëigende. Het woord, dat de dood opriep, had zich heimelijk tot Eva toegang verschaft, terwijl ze nog maagd was. Dienovereenkomstig moest het Woord van God, dat nieuw leven schiep, toegelaten worden tot een maagd. Alleen op deze wijze konden de mensen, die door het vrouwelijk geslacht in het verderf waren gestort, door ditzelfde geslacht op de weg naar het heil worden teruggebracht. Eva heeft geloof geschonken aan de slang, Maria schonk geloof aan Gabriël. De fout, die Eva door te geloven beging, maakte Maria door haar geloof weer goed’. De heilige Epiphanius (circa 315-403), bisschop van Salamis, die geboortig was uit Judaea, waar wellicht tijdens zijn leven nog historische herinneringen aan Maria's leven de ronde deden, kent haar de naam van ‘Moeder der levenden’ toe, want Eva, zo schrijft hij, schonk aan de mensheid slechts een reden om te sterven, doch Maria schonk ons de oorzaak van het leven. Op zijn naam staat ook het oudste geschreven Maria-portret, waarvan de tekst echter niet rechtstreeks is overgeleverd. Er wordt eerst naar vewezen door een schrijver van tien eeuwen later, Nicephorus Callistus, ook Xanthopulos genoemd. Deze haalt in het tweede boek zijner Geschiedenis van de Kerk de woorden van Epiphanius aan, volgens dewelke ‘Maria niet grof gebouwd, noch zwaar was, maar tenger, smal en lenig, van middelmatige lengte, blozend van gelaatskleur, blank van huid, met glanzende haren, blinkende ogen, die scherp zagen als de ogen van een arend, doch simpel van opslag waren als de ogen van een duif. Haar aangezicht was regelmatig, haar wenkbrauwen zwart. Bijzonder mooi waren de handen met de slanke, lange vingers, zonder kussentjes daarop’. Van Sint Athanasius (295-373), bisschop van Alexandrië, wordt een Leven van Maria vermeld, dat echter verloren is gegaan, maar in zijn brief over de maagdelijkheid schetst hij een volledig karakterbeeld der Moeder Gods, waaraan Sint Ambrosius (333-397) zijn geestelijk portret van de nieuwe Eva bijna letterlijk ontleende: ‘Van harte was zij ootmoedig, ernstig van woord, voorzichtig van inborst. Zij | |
[pagina 478]
| |
sprak weinig, doch las gaarne. Hoewel zij niet in het onzekere was omtrent haar genaderijkdom, stelde zij haar hoop op het gebed van de arme. Zij gaf zch aan het werk. In haar gesprekken zei zij enkel de waarheid. Voor een verstandige beslissing raadpleegde zij gewoonlijk God, niet de mensen. Zij kwetste niemand, was allen welgezind, gaf aan hogergeplaatsten in de samenleving de voorrang, benijdde haar gelijken niet, ontweek de praalzucht, volgde het gezond verstand en beminde de deugd... Haar oog stond nooit bars, haar woord klonk nooit driest, in haar gebaar was nooit iets strijdig met de eerbied. Uiterst vrouwelijk was heel haar gedrag, vastberaden haar tred en vol van de klank der vreugde haar stem, zodat haar lichamelijke verschijning een uitdrukking was van haar geest en een beeld van haar deugdzaamheid’. Gedurende de vierde eeuw ontstonden in het Oosten allerlei apocriefe evangelische verhalen, die bijzonderheden over de jeugd en de uitverkiezing van Maria vertelden. Egyptisch van oorsprong is vermoedelijk het pseudo-evangelie van Sint Bartholomeüs, waarin wordt medegedeeld, hoe Maria als kind in de tempel verbleef en daar door een engel uit den hemel gevoed werd. Algemeen bekend in de Oosterse kerken werd het fantastische proto-evangelie van Jacobus, ook genaamd het eerste evangelie van Jacobus de Jongere. Er bestaan Syrische, Aethiopische, Arabische en Koptische lezingen van. Het schijnt wel te dateren uit het einde van de vierde eeuw en samengesteld te zijn uit een drietal afzonderlijke documenten uit de loop dier eeuw. Spoedig vond het ingang in de Westerse kerk, waar het in de zesde eeuw door het zogenaamde Decretum Gelasianum als ongeloofwaardig verzinsel op de lijst der veroordeelde boeken geplaatst werd. Toch heeft het ook hier grote invloed gehad. Het verhaalt, hoe Maria's geboorte door een engel aangekondigd werd aan de hoogbejaarde moeder Anna. Deze belooft dan, haar kind te zullen opdragen aan de dienst van God. Op driejarige leeftijd komt Maria als dienares des Heren in de tempel, waar zij zich door haar deugden onderscheidt. De hogepriester Zacharias stelt haar, als zij twaalf jaar is, onder de bescherming van de weduw- | |
[pagina 479]
| |
naar Jozef, wiens wandelstaf begint te bloeien, als Zacharias onder de weduwnaars een verloofde voor Maria zoekt. Het is een bloei van leliën. Terwijl Maria naar de bron gaat om water te putten, hoort zij zich door de stem van een engel begroeten als de genadevolle. Zij is dan zestien jaar en het is de inleiding tot de boodschap van Gabriël, die tot haar komt, terwijl zij zit te spinnen. Men herkent uit deze bijzonderheden allerlei gegevens van de Maria-voorstelling der christelijke schilderkunst. Ook over de kerstnacht bevat het boek legendarische mededelingen. Heel de natuur leeft mee bij het heilige gebeuren. Een vroedvrouw en nog een andere vrome vrouw, Salome, zijn aanwezig bij de geboorte van Christus en verbazen zich over het wonder van Maria's maagdelijkheid. Evenals de heilige familie vlucht Elisabeth met haar kind naar Egypte, onderweg worden moeder en kind wonderbaar beschermd. Na de dood van Christus sterft de hogepriester Zacharias, die Maria had opgevoed, als martelaar. De stof van dit boek werd in het Westen nog uitgebreid door het zogenaamde proto-evangelie van Matthaeüs, ook genoemd het evangelie der geboorte van Maria. De evangelist zou dit geschreven hebben als een inleiding tot zijn verhaal van het leven van Jesus en de heilige Hiëronymus zou er de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst van hebben gevonden en in het Latijn vertaald. Het algemeen bekende verhaal, als hadde de evangelist Lucas een portret van Maria naar het leven geschilderd, is ook van Oosterse herkomst. Het dateert uit de negende eeuw en drong omstreeks 1150 naar het Westen door. Legenden over het sterven en de tenhemelopneming van Maria ontmoet men al in de Koptische en Syrische kerk omstreeks 450. Maria leefde - zo verhaalt het boekje De Transitu Beatae Virginis - te Jerusalem samen met de heilige maagden onder de hoede van Sint Jan. Vijftien jaar na de verrijzenis van Christus ontbood zij Petrus en Jacobus, omdat zij wist, dat haar einde nabij was. Jesus had haar dit geopenbaard, haar tevens belovende, dat haar lichaam onbederfelijk zou zijn. In Westerse lezingen zijn alle Apostelen, | |
[pagina 480]
| |
soms met uitzondering van de ongelovige Thomas, bij het heilig verscheiden tegenwoordig. Engelen dragen Maria's lichaam ten hemel. De historische geloofwaardigheid van deze laatste mededeling is reeds vroeg in de middeleeuwen een punt van discussie geweest. Ze werd betwijfeld door het zogenaamde Sermoen van Sint Hiëronymus, in werkelijkheid een tekst van Ambrosius Autpertus, die in 778 overleed, en wiens betoog over dit onderwerp een plaats had gevonden in het Romeins Brevier als tweede nocturn op 15 Augustus, tot Paus Paulus IV bij zijn brevier-hervorming het verwijderde in 1568. De zegepralende intocht van de Moeder Gods in het Rijk der heerlijkheid van haar Zoon werd door Sint Bernard jubelend geschilderd in zijn eerste preek op de feestdag van 15 Augustus.
Van de Marialegenden, die niet rechtstreeks betrekking hebben op geboorte, leven, sterven en verheerlijking der Moedermaagd zelf, is er wel geen zo vroeg bekend geworden in de gehele Christenwereld als de geschiedenis van Theophilus, die zijn ziel aan de duivel verkocht, doch door Maria's voorspraak van de verdoemenis werd gered. Ontstaan in de Oosterse kerk, vermoedelijk in Klein-Azië ten tijde der regering van keizer Justinianus (482-565), werd zij omstreeks 880 door Paulus Diaconus Neapolitanus in het Latijn vertaald. Ze is in de tiende eeuw in dichtvorm behandeld door Hroswita van Gandersheim, in de elfde eeuw door Marbodius van Rennes. De heilige Petrus Damiani, die in 1072 als kardinaal der Heilige Roomse Kerk te Florence overleed, veronderstelt in zijn eerste preek op de feestdag van Maria's Geboorte het Theophilus-verhaal bij zijn hoorders bekend, immers hij roept uit: ‘Wat zal men u weigeren, o Maria, aan wie het gegeven geweest is, zelfs de ziel van Theophilus te behoeden voor de afgronden van het verderf?’ In de twaalfde eeuw beginnen, onder invloed der Mariadevotie van de heilige Bernardus, de mirakelboeken tot bloei te komen, die zich vooral in de dertiende eeuw over de hele christenheid verspreiden. Arnold van Prüm, of van Prüfe- | |
[pagina 481]
| |
ning, gelijk hij ook genoemd wordt, die in 1153 overleed en Gautier van Coincy (1177-1236) zijn de oudste verzamelaars van Marialegenden. Het Liber miraculorum van Herbert van Clairvaux, later bisschop van Torres, te boek gesteld in 1178 en het Exordium magnum Cisterciense, gedeeltelijk geschreven door Conrad van Eberbach, die stierf in 1180, behelzen overtalrijke geschiedenissen van stichtelijke aard, bedoeld ter aanmoediging van de godsvrucht jegens de heilige Maagd. De gewoonte om dergelijke verhalen als exempel te gebruiken in een preek schijnt het eerst als regel te zijn toegepast door de grote volksredenaar Jacob van Vitry, omstreeks 1180 geboren in de nabijheid van Parijs, regulier kanunnik geworden te Luik, vervolgens in 1206 bisschop van Acre of Akkon in het Heilige Land, in 1228 kardinaal van Tusculum of Frascati. Hij stierf te Rome in 1241. Jacob was de geestelijke leidsman geweest van de Nederlandse mystieke Maria van Oignies; de schrijver van het oorspronkelijke Biënboec, Thomas van Cantimpré, heeft hem te Luik persoonlijk gekend. Onder de wondervertellers van de dertiende eeuw is Caesarius van Heisterlach de rijkst begaafde. Waarschijnlijk te Keulen geboren in 1180, trad hij in 1199 in de orde der Cisterciënsers in het klooster van Heisterbach in het Zevengebergte. De lezing van een exempel uit het Exordium magnum zou hem, volgens eigen getuigenis, tot deze stap hebben aangedreven. Hij werd novicenmeester en daarna prior in het klooster, waar hij kort na elkander zijn Dialogus miraculorum en zijn Libri miraculorum octo tussen 1220 en 1230 te boek stelde op verzoek van de abt, Hendrik van Heisterbach (1208-1244). Bij diens dood in 1244 was ook Caesarius gestorven. Zijn genoemde geschriften blijven een onuitputtelijke bron van Marialegenden, in alle eeuwen geraadpleegd. De lakonieke verhaaltrant van Caesarius schiep den echten exempelstijl en maakte den auteur onsterfelijk. Hij zelf heeft zijn succes nog mogen beleven, want hij deelt mede: ‘Hoewel mijn boeken weinig waarde hebben, worden ze herhaaldelijk en met aandrang opgevraagd door wie ze | |
[pagina 482]
| |
lezen of overschrijven willen’. Albert Poncelet, die in 1902 in de Analecta Bollandiana een opsomming gaf van middeleeuwse Marialegenden, in het Latijn geschreven, telde er niet minder dan 1785 en dit was nog slechts het begin van een onderzoek, waarmede A. Langfors te Helsinki aanzienlijk voortgang maakte, zodat een volledige bibliografie van dit lang verwaarloosde onderwerp eindelijk in het vooruitzicht komt. | |
II.‘Een ootmoedige broeder, wiens naam het op dit ogenblik niet nodig is, te noemen, schrijft aan den eerwaardigen vader in Christo, broeder Humbertus, die een meester is van de predikheren-orde.
Ik werd zeer vriendelijk uitgenodigd door sommige van mijn bijzondere vrienden, iets te schrijven over de prelaten en hun onderhorigen en dat heb ik met grote zorgvuldigheid en toeleg gedaan. Ik had ondernomen een Boek over de Natuur der Dingen, hetwelk ik met veel arbeids gedurende vijftien jaar uit de geschriften van menigerhande meesters met groot nut verzameld had. En in dit boek herlas ik met veel aandacht het hoofdstuk over de bijen, dat ik bijeenbracht uit de geschriften der philosophen Aristoteles, Solinus en Plinius en uit de werken van Basilius de Grote, van de heilige bisschop Ambrosius en van Jacob van Akkon. Hierin kan men samengevat vinden de algemene levensstaat van de mensen, allermeest van de prelaten en de onderhorigen, alsmede, hoe men leven moet in het klooster. Dit hoofdstuk heb ik nu eenvoudigweg verklaard naar zijn geestelijke betekenis. Het eerste deel schreef ik over de prelaten, het tweede over de onderhorigen en ik heb beide delen onderscheiden en verdeeld in tal van hoofdstukken. Bij elk hoofdstuk voegde ik exempelen, die in onze tijd of kort voor onze tijd geschied zijn. Deze exempelen komen overeen met de stof en met de betekenis van de hoofdstukken. In veel hoofdstukken vermeed ik, de landen, de steden, de dorpen te noemen, waar deze dingen gebeurd zijn, want nog levende personen wilden hier- | |
[pagina 483]
| |
omtrent geen gerucht hebben; daarom ontzag ik mij, hen te kwetsen. En voorwaar, dit mag degenen niet schaden, die de leer van dit boek willen involgen of lezen. Op sommige plaatsen heb ik de leerstellingen der philosophen ingelast. Hoewel onwaardig, nam ik op uw eigen bevel dit werk op mij, daar gij laatst in het generaal kapittel de broeders hebt opgedragen, in alle gewesten het herdenkenswaardige op te tekenen, dat verricht werd door de broeders zelf, of wegens de broeders of dat van elders aan de broeders bekend werd. Hierom, o heilige vader, bid ik u, mijn werk te corrigeren en het, als het gecorrigeerd is, te doen voortzenden naar allerhande kloosters, naar uw kinderen, onze broeders, opdat zij het overschrijven en opdat het heilige zaad aldus vrucht drage van geslacht tot geslacht. En dit bid ik ootmoedig bij het einde van het boek, dat allen, die het lezen, mij, onzalige, te hulp zullen komen met een Mis of een Mis voor mij laten doen, want dit begeer ik als het hoogste loon voor mijn grote moeite. Immers ik geloof niet, dat zij die dit zullen lezen, mijn arbeid zo zeer versmaden zullen, dat ze mij deze bede zullen weigeren, want ieder mens, die zijn verstand gebruikt, kan helder inzien, dat de vele zinspreuken en exempelen van dit boek zeer geschikt zijn voor alle levensstaten der mensen van beiderlei kunne. Ik vermoed, dat men in veel boeken nauwelijks iets zal vinden, dat zo algemeen dienstig is voor alle mensen als dit werk en daarom heb ik het genoemd: “Het Algemene Goed van de Bijen”. Uw vaderlijkheid blijve gezond en de goedertierenheid van Christus bescherme u en beware u en sterke u ten allen tijde, tot eer van onze orde’.
Deze brief werd, bij wijze van inleiding tot zijn werk door de schrijver van het Biënboec gericht aan de vijfde generaal van de Orde der Dominicanen, pater Humbertus de Romanis, die aftrad in 1263. Vóór dat jaar moet het Biënboec dus voltooid zijn geweest. Ofschoon in het Latijn geschreven, mag het tot de Nederlandse letterkunde worden gerekend met het zelfde recht als de Navolging van Christus of de Lof der Zotheid. De schrijver was een Nederlander, Thomas van Bellenghem, geboren | |
[pagina 484]
| |
te Sint Pietersleeuw bij Brussel uit het aanzienlijke geslacht De Monte. Als zijn geboortejaar wordt doorgaans 1201 opgegeven. Zijn vader, een krijgsman, die gediend had onder Richard Leeuwenhart, bestemde op raad van een kluizenaar en ter uitboeting van zijn eigen zonden, den jongen Thomas tot de geestelijke stand. Hij zond hem naar Luik. Hier hoorde het kind aan het begin van zijn schooltijd een preek van Jacob van Vitry, die een geweldige indruk gemaakt moet hebben, want jaren later spreekt hij er nog over en levenslang bleef hij de bisschop van Akkon vereren als een voorbeeldig priester en schrijver. Na zijn studies te Luik trad Thomas in de Augustijner abdij van Cantimpré bij Kamerijk en hier begon hij zijn letterkundige loopbaan met een levensschets van de abt Joannes, bijgenaamd Bonus Valetus. Hij vervolledigde met een derde deel de biografie van Maria van Oignies, te boek gesteld door Jacob van Vitry en hij begon aan de voorstudie tot zijn groot werk over de natuurwetenschap, dat hij De Rerum Natura, over den aard der dingen, noemde. Hij heeft er van 1228 tot 1244 aan gewerkt. Terwijl hij ermee bezig was, kwam in zijn leven een grote verandering. Vijftien jaar lang was hij Augustijn geweest, maar de jonge orde der predikheren trok hem aldra bijzonder aan door haar grote vurigheid en in 1232 werd hij Dominicaan te Leuven. Zijn nieuwe oversten stuurden hem naar Keulen om daar te studeren aan de universiteit; hij trof er de heilige Albertus Magnus als leermeester. In die zelfde tijd begon hij aan zijn levensbeschrijving van de heilige Christina de Wonderbare. Afgestudeerd ging hij een tijd lang naar Parijs om vervolgens supprior en lector te worden in het Leuvense klooster. Hier schreef hij zijn Leven van Sinte Lutgart, hagiographus mirae candoris, gelijk de Bollandisten hem noemen, bedoelende, dat hij een man van groot geloof was, tot over de grenzen der lichtgelovigheid toe. Aan de levensbeschrijving van Margareta van Yperen door zijn vriend Sigerus Insulensis, droeg hij ook een aandeel bij. Zo heeft Thomas van Cantimpré voor ons de heugenis bewaard aan de mystieke | |
[pagina 485]
| |
vrouwen van de Zuidelijke Nederlanden, zijn oudere tijdgenoten, immers Maria van Oignies stierf in 1213, Christina de Wonderbare in 1224, Margareta van Yperen in 1237 en de heilige Lutgart in 1246. Geven deze werken hem een groot recht op erkentelijkheid, bovendien en bovenal blijft hij toch in de herinnering van het nageslacht de schrijver van het Biënboec. De bijen, wier levenswijze hij behandeld had in zijn lang natuurwetenschappelijk werk over den aard der dingen, leken hem in menig opzicht voorbeeldig voor de mensenmaatschappij, in het bijzonder voor de hiërarchisch ingedeelde samenleving in kerk en klooster. Daarom nam hij zijn hoofdstuk over de bijen in 1256 nog eens ter hand en ging nauwkeurig na, wat wij van de bijen leren kunnen. Dit betoog heeft de stijl van zijn tijd, het is vernuftig en veelomvattend, maar het zou zeker in vergetenheid geraakt zijn, hadde Thomas niet iedere les, die de bijen ons geven, verlucht met een exempel. De samenhang tussen tekst en verluchting is wel eens tamelijk los, tot schade van de bewijsvoering. De tijdgenoot heeft zich hier weinig aan gestoord en voor latere lezers bleef het Biënboec hoofdzakelijk een goedgeschreven verzameling van legendarische verhalen. Het had onmiddellijk succes en werd al spoedig in het Nederlands vertaald. In 1482 verscheen het te Zwolle in druk bij Peter van Os; in 1515 werd het bij Jan Zeveren te Leiden opnieuw gedrukt. George Colvener uit Gempen (1564-1649), die ook Georgius Alostanus genoemd wordt, omdat hij te Aalst op school was geweest en die onder Parma tegen de Staatse troepen gevochten had, alvorens priester en kanselier der hogeschool van Douai te worden, bezorgde in 1627 een wetenschappelijke uitgave van de Latijnse tekst, die tweemaal herdrukt werd en door de schrijvers van de contrareformatie herhaaldelijk als bron is gebruikt bij hun propaganda voor de Mariadevotie. De geest, waarin het boek gelezen worden wil, is misschien het best gekenschetst door de Utrechtse afschrijfster, die op den avond van 21 October 1458, haar werk voltooid hebbende, daaronder schreef: ‘Deo gracias. Een Ave Maria van minne | |
[pagina 486]
| |
om Gods wil voor de onnutte schrijfster. Het zuiverlijke werk van deze bijen / moet ons allen verblijen / met de genade Gods van binnen / ende geven ons te verwinnen / alle de gebreken / die tegen de goede punten van deze bijen spreken / ende make ons met zijne genade sterk hier in de tijd / ende geve ons zijn glorie in der eeuwigheid’. | |
III.Na Caesarius van Heisterbach kwam tegen het einde van de vorige eeuw Thomas van Cantimpré bijzonder in de aandacht. In 1875 had Paul Kirsch te Jena een verhandeling over het Biënboec uitgegeven onder de titel ‘Des Thomas von Chantimpré Buch der Wunder und denkwürdigen Vorbilder’. Twintig jaar later begon de grote stroom van geschriften over Thomas met de dissertatie van E. Berger: ‘Bonum Universale de Apibus, quid illustrandis saeculi decimi tertii moribus conferat’. (Parijs, 1895). F. van Veerdeghem gaf de verdietsing van het ‘Leven van Sinte Lutgart’ in 1899 te Leiden in het licht. In hetzelfde jaar schreef Alexander Kaufmann zijn boek ‘Thomas von Chantimpré’ (Keulen, 1899) en in 1900 promoveerde de latere hoogleraar C.G.N. de Vooys te Leiden op een proefschrift: ‘Middelnederlandse Legenden en Exempelen. Bijdrage tot de kennis van de prozalitteratuur en het volksgeloof der middeleeuwen’. (Den Haag, 1900). Op hem volgde Dr W.A. van der Vet met zijn dissertatie over ‘Het Biënboec van Thomas van Cantempré en zijn exempelen’, (Den Haag, 1902). De aldus herleefde belangstelling voor middeleeuwse legenden en exempelen werd aangemoedigd door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, die aan Dr C.G.N. de Vooys de opdracht gaf, een aantal middelnederlandse Marialegenden uit te geven naar de handschriften. Het standaardwerk verscheen in twee delen bij E.J. Brill te Leiden in 1903. Daarna volgde, in 1904, de boekuitgave van een aantal exempelen, naverteld door Albertine Smulders, onder de titel ‘Uit het Biënboec’. Het was de bundeling van een negental vertellingen, grotendeels verschenen in het maandblad ‘Van | |
[pagina 487]
| |
Onzen Tijd’ tussen 1902 en 1904. Dit kleine werkje werd bijzonder gunstig door de katholieke pers ontvangen. Jan Kalf begroette het in het Zondagsblad van Het Centrum, 20 Juni 1904, als een geschenk aan het katholieke volk van Nederland en hij herhaalde zijn jubel in Het Jaarboekje van Jos. Alberdingk Thijm voor 1905: ‘Haar proza is verwant aan de mooiste dingen van een gelukkiger tijd’ (blz. 310). Eduard Brom juichte in ‘Van Onzen Tijd’: ‘Een goed werk, wijl zij de teêr-naieve legenden der middeleeuwen binnen het bereik brengt van velen, voor wie deze tot dusverre verborgen bleven,... tevens een vroom werk. In die middeleeuwse verhalen ligt toch zulk een zalige vroomheid, zulk een hemelse ontroering door goddelijke dingen, zulk een kinderlijk Godsvertrouwen’. (blz. 299). In De Katholiek van 1904 was het de priesterdichter A.M.J.I. Binnewiertz, die de schrijfster prees, omdat zij ‘eenvoudig, helder en vriendelijk, heel en al zoals zij zelve inderdaad is, liefelijke legenden navertelt’. (dl. 126, blz. 217). Was Carel Scharten minder te spreken over de roomse dichteres, die ‘haar geloofsgenoten bedacht met talrijke blanke bladzijden, zielvol door sterretjes in allerlei figuren gerangschikt’ en die hem ‘meer voor het klooster dan voor de letterkunde bestemd’ scheen. (De Gids, 1904, zie ‘Krachten der toekomst’, deel II, blz. 31), nog in 1919 zou Jules Persijn in ‘Dietsche Warande en Belfort’ zijn bewondering uitspreken voor ‘de glinsering van die taal, zo rustig-sober en toch ook zo stralend-zuiver als de glans van avond-zonnegoud’ (jg. 1919, blz. 558). Albertine Smulders was op 2 November 1871 te Rotterdam geboren. Ze werd tot schrijven aangemoedigd door pater H. Ermann, S.J. (1851-1931), de populaire apologeet, die enige versjes van haar onder ogen had gekregen. Hij stelde zich hierover in verbinding met Mgr. A.M.C. van Cooth (1840-1913), toentertijd letterkundig redacteur van De Katholiek, waar hij een zijdeurtje openhield voor het ontluikend litterair talent. In zijn maandblad debuteerde Albertine Smulders met gedichten. Ze waren geschreven in jongere trant, dit betekende destijds, dat hun klankenspel was afgestemd op het geluid van de Tachtigers. | |
[pagina 488]
| |
Toen de jongeren in October van het jaar 1900 voor het eerst met een eigen maandblad voor de dag kwamen, het maandblad ‘Van Onzen Tijd’, werd dit geredigeerd door Albert van der Kallen, Theo Molkenboer, Maria Viola en Albertine Smulders. De Rotterdamse dichteres was dus door haar leeftijdgenoten erkend. De nieuwe school, die in het dichterlijke naar welluidende weergave van zuivere gemoedsstemmingen streefde, sloot zich voor het proza bij de zogenaamde neo-romantici aan. Zij voerde de verbeelding gaarne binnen in verdroomde middeleeuwen, waar edelvrouwen, ridders en minnezangers leefden in een maatschappelijk-ongerepte gevoelswereld van sierlijke natuurlijkheid, ontgroofde hartstocht en verfijnde vroomheid. Ze wist, dat dit een wonderlijke wereld was, nauwelijks reëel, toch voor de verbeelding historisch. Wat lag meer voor de hand dan de onthulling dezer middeleeuwse gevoelswereld uit het waas van de droom? Hiertoe boden minnezangen, balladen en exempelen gelegenheid. Voor Albertine Smulders is het proefschrift van Dr de Vooys een openbaring geweest. Het staat vast, dat al haar legendarische verhalen door dit wetenschappelijke werk geinspireerd zijn. Zij echter wenste geen werk van wetenschap te doen, toen zij de exempelen simpelweg navertelde. Zelf heeft ze het uitdrukkelijk getuigd in een brief van 27 Mei 1925 aan Robert Guiette, die haar om inlichtingen had gevraagd over de totstandkoming van haar Beatrijsbewerking. Ze berichtte hem: ‘Toen ik de Beatrijslegende bewerkte voor mijn Biënboec, ben ik litterair en niet wetenschappelijk te werk gegaan, ik hield dus van mijn stof geen aantekening’. Den onderzoeker is het echter niet moeilijk, de bronnen der vertellingen van Albertine Smulders weêr te vinden in het proefschrift van De Vooys, na 1902 ook in het proefschrift van W. van der Vet, na 1903 in de Marialegenden, uitgegeven door De Vooys. Andere bronnen heeft zij nauwelijks gekend. Bij de bewerking behield ze haar oorspronkelijkheid van dichteres. Bijna al haar vertellingen vangen aan met een korte, gevoelige natuurbeschrijving, die in de middeleeuwse teksten geheel ontbreekt of hoogstens vaag en door | |
[pagina 489]
| |
een enkel woord gesuggereerd wordt. Deze ‘Natureingang’ voldeed aan de stemmingen-behoefte van de neo-romantiek. Soms wijzigde de schrijfster kleinigheden, meestal om het vertelde wonder nader tot het bewustzijn van de getuigen te brengen. In het oorspronkelijke verhaal over de twee monnikjes, die met het kindje Jesus speelden, ziet alleen de abt, wie hun speelgenoot is; de monnikjes zelf hebben niets in de gaten en doen maar, alsof Jesus werkelijk op het kussen zat, dat zij tussen zich in legden om Hem tot zitplaats te dienen. In het verhaal over de ridder, die zijn vrouw naar de duivel zou voeren, valt de vrouw in de kapel, die zij onderweg aandoet, in slaap en zij bemerkt niet, dat Maria in haar plaats de ridder volgt. Bij Albertine Smulders wordt dit anders: de monnikjes zien Jesus werkelijk en de edelvrouw is zich bewust, dat Maria haar vervangt. Uit zulke kleinigheden blijkt, dat de schrijfster vooral aan het eigentijdse publiek dacht en er zich minder om bekommerde, de oude legenden tekstgetrouw te vertolken dan ze opnieuw voor de menigte sprekend te maken. Men kan hier zijn kritiek op hebben. Dan dient men echter te bedenken, hoe Albertine Smulders de bekoring van het onwaarschijnlijke zocht te matigen ten einde haar legenden niet al te ongeloofwaardig te doen klinken. Wat zij begeerde, is door Eduard Brom, dunkt mij, ten volle begrepen: een goed werk en een vroom werk te doen, geen studiewerk. Zij blijkt haar tijd toch nog vooruit geweest te zijn. Dit is haar al dadelijk te verstaan gegeven, toen zij in het zelfde jaar 1904 een vertaling uitgaf van ‘De vrouw en het hoger onderwijs’ door Mgr. L.J. Spalding, immers De Tijd van 12 December viel haar daarop aan in bewoordingen, die zich nauwelijks van scheldwoorden onderscheidden. Nieuwlichtster zou ze blijven heten, zelfs om haar verzen, die M.A. Thompson te modern vond en in De Maasbode veroordeelde, omdat zij in de verste verte niet vergeleken konden worden met de ‘Dithyrambe’ van Broere! Frank van Bergen (dat was Wenzel Frankemölle) heeft daar bij haar zestigste verjaardag herinneringen aan opgehaald in De Tijd van 2 November 1931. Zulke bestrijding bleef zij ondervinden in latere | |
[pagina 490]
| |
jaren, toen haar betrouwbaarheid als katholieke schrijfster toch waarlijk boven ieders twijfel kon worden geacht. In de tweede jaargang van Thompson's ‘Rome’ werd nog in 1913 geinsinueerd, dat mevrouw Steenhoff-Smulders ‘het liever bij de “Verlichtheid” zocht’ dan bij de katholieke traditie. (blz. 224). Men behoeft er het boek van Gerard Brom over Alfons Ariëns maar op na te lezen, om te zien, hoe de schrijfster, wier blijmoedige geestdrift toch ieders bijval verdiende, telkens met tegenkanting te maken kreeg. Of ze hierdoor ernstig ontgoocheld werd? Het is opvallend, dat haar letterkundige arbeid gaandeweg verdrongen wordt door haar vertalingen en haar journalistiek. Kort voor de uitgave van haar eerste bundel ‘Verzen’ en haar legenden ‘Uit het Biënboec’ was zij getrouwd met P.L.J. Steenhoff, hoofdredacteur van Het Centrum, in wiens krant zij het pleit voerde voor een Roomse vrouwenbeweging, tot zij in 1915, na de stichting van de R.K. Vrouwenbond, de leiding van de vrouwenrubriek in Het Centrum geheel op zich nam, daarnaast nog de redactie voerende van ‘De Katholieke Vrouw’. Het is mogelijk, dat haar vele werkzaamheden de letterkundige aanleg hebben overwoekerd, maar ik geloof bovendien, dat een zekere teleurstelling over de ontvangst van haar oorspronkelijk werk haar op de duur de prikkel van de scheppingsdrift maar deed vergeten. In 1903 had zij haar roman ‘Jan van Arkel’ afgestaan aan de Katholieke Illustratie; in 1905 verscheen haar ‘Jacoba van Beieren’, in 1908 voegde zij daar ‘Een Abdisse van Thorn’ aan toe. Bij de behandeling van de historische stoffen hield zij rekening met jonge lezeressen, zodat haar vertelsels, aandoenlijk van reinheid, zwak blijven in de weergave van waarachtige gebeurtenissen. Eerst na haar dood zijn ze (bij Dekker en v.d. Vegt) herdrukt. In 1917 bezorgde ze een nieuwe verzenbundel, die ‘Holland’ heette en gaf ze haar ‘Sprookjes van de schemering’ uit. Dit is in feite al haar oorspronkelijk werk en al ervoer zij er waardering voor, ze zag er toch niet van, wat ze verwacht had: de bevrediging ener werkelijke behoefte van het katholieke publiek. Toen zij stierf, op 10 April 1933, had ze de laatste | |
[pagina 491]
| |
vijftien jaar geen letterkundig werk meer doen verschijnen. Ze werd vooral gemist als leidende figuur in de vrouwenbeweging. Wat zij daarvoor betekend heeft, is door Irma Meyer in de achtste jaargang van ‘Bouwen’ duidelijk uiteengezet (blz. 74-78). Was zij een dichteres? Bernard Verhoeven gaf in 1939 in de Bongerd-reeks bij Het Spectrum een kleine bloemlezing uit haar gedichten in het licht, voorafgegaan door een gevoelige karakteristiek, waaruit men te weten komt, dat de poëtische grondstemming van haar wezen zuiver genoeg tot gelding kwam in haar openbaar optreden om haar zonder grote spijt te doen verzaken aan het eigenlijke handwerk van de dichters. Die opvatting is juist, dunkt mij. Maar het blijft jammer, dat de herdrukken, die haar zouden hebben aangemoedigd, eerst na haar dood het licht zagen. Dit is ook met haar bundel ‘Uit het Biënboec’ het geval geweest. De eerste editie was verschenen bij J.W. van Leeuwen op de Hoogewoerd te Leiden. Het was voor die tijd een bijzonder fraaie uitgave, gedrukt op vergé-papier, met perkamenten omslag, waarop een titelvignet van Theo Molkenboer, voorstellende een bijenkorf op een grasperk met bloemen. De tweede druk verscheen in 1939 in de Bongerd-reeks en was uitgebreid met een exempel, gevonden in de nalatenschap van de schrijfster en getiteld ‘Uit een Maria-Sermoen’. Hadde Mevrouw Steenhoff zelf een herdruk kunnen gereed maken, ze zou zeker het vijftal exempelen erin hebben opgenomen, dat ze in 1905 en 1906 bijdroeg aan ‘Van Onzen Tijd’. Ook in de derde druk uit 1941, een uitstekend verzorgde uitgave van Het Spectrum, verlucht met twaalf Tronende Madonna's naar houtgravures uit de eerste helft van de zestiende eeuw, ontbreken deze exempelen. Navolging vond mevrouw Steenhoff al spoedig: in de vierde jaargang van het maandblad ‘Van Onzen Tijd’ plaatste M.J. Brand een tweetal bewerkte exempelen; in 1911 gaf Jozef de Cock bij de Vlaamsche Boekenhalle te Leuven zijn ‘Bloemenhoedjes’ uit en nog in 1929 verscheen bij R.J. Goddard te Den Haag een bundel Marialegenden, naverteld en ingeleid door Jan Walch. | |
[pagina 492]
| |
De latere edities hebben het boek van Albertine Steenhoff-Smulders populair gemaaktGa naar voetnoot1). Zij heeft dit zelf niet meer mogen beleven, maar het bewijst, dat zij gelijk had, toen zij haar werk ondernam met de bedoeling, aan het katholieke volk van Nederland iets moois te schenken, waar het uit zich zelf om zou leren vragen. |
|