| |
| |
| |
Jef Spuisers
Geertruid's minne
Dit is de oude ballade van de ridder, die Geertruid's minne dronk.
Weest allen aandachtig; en luistert...
‘Naar jonkvrouw Geertruid wil ik rijden,
ik weet geen schoner lief op aard;
mocht zij mijn eenzaam hart verblijden,
het was mij duizend rozen waard.
Kon ik dat zoete lief bekoren
tot bruiloftsvreugd met harp en fluit.’
De ridder gaf zijn paard de sporen,
reed zingende de slotpoort uit.
Wind wuifde door de paardemanen
boven het snel sneeuwwit galop;
daar klonk de kreet van felle hanen
en bonte vogels wiekten op.
De zon rees over rosse bergen,
bloemen blonken zilvren van dauw.
Ach, stoute ridders zijn soms dwergen
voor 't stralend aanschijn van een vrouw.
Hij vond geen woord, gaf taal noch teken,
toen hij daar schaamrood voor haar stond;
het zware zwijgen wou niet breken:
wat snoerde hem zo wreed de mond?
‘Ik wil in een klein klooster treden,’
sprak Geertruid tot de edelman,
‘geen vrede vind ik hier beneden
dan bij Heer Jesus en Sint Jan.’
‘Gij wilt in een klein klooster treden
en dienen Jesus en Sint Jan?
Waar vind ik vrede hier beneden?’
sprak toen bedroefd de edelman.
| |
| |
Liefde heeft onbeperkt vertrouwen
en hoopt: ééns keert het liefke weer;
voor Geertruid liet hij kerken bouwen
en missen zingen haar ter eer.
Drie jaren liet hij kerken bouwen,
de liefde streed een harde strijd;
de wanhoop steeg en 't zwart berouwen:
have en goed raakte hij kwijt.
‘Al wat ik had, heb ik verloren,
't is allemaal vergeefs geweest;
had ik 't geweten van te voren,
dan was ik nooit zo'n dwaas geweest.
Adieu, goed lief, wij moeten scheiden,
aan alle dwaasheid komt een end;
ik ga nu dwalen op de heide,
de wegen zijn mij niet bekend.’
Wie radeloos de hoop laat varen,
houdt van de rankste melodie
niets dan wat stukgesprongen snaren,
ná-ruisend van melancholie.
Zo is de ridder uitgereden
stapvoets de donkre avond in;
waar struik en stronk tot schim vergleden,
roerde het leven veer noch vin.
Zwart-grauwe wolkenflarden dreven,
windvlagen namen toe in kracht;
de maan schoof weg, lichtte dan even:
zo kwam het uur van middernacht.
‘Wat dwaalt gij, ridder, op de heide?
Zijn u de wegen niet bekend?
Zoekt gij een lief of moest gij scheiden?
Aan alle droefheid komt een end.’
| |
| |
‘Meent gij: ik kon mijn leed vergeten?
Er groeit geen kruid dat mij bevrijdt.
En toch zou ik wel willen weten:
vanwaar gij komt en wie gij zijt.’
De vreemde sprak: ‘Ai, wil niet vrezen.
Wat geeft het of ik veel vertel?
Het schrijnendst leed kan ik genezen:
ik ben de Satan uit de hel.
Maar wees niet bang: ik zal u schenken
al wat uw arme hart begeert;
in weelde kunt gij het weer drenken,
méér krijgt gij dan gij ooit verteert.
Al wat gij peinst, zal ik u geven;
ik heb zo menig trouw trawant.
Zeg mij, hoe lang gij nog wilt leven
en... zet uw ziel als onderpand.’
Zeven jaren koos hij te leven;
hij liet een druppel hartebloed,
pen en papier werd hem gegeven,
op perkament schreef hij met bloed.
Rood zegellak zal niet verflensen,
hij gaf de duivel zijn schuldbrief
en dacht: ik kan mij Geertruid wensen;
zo minde hij dat zoete lief.
De weelde keerde, gouden stromen,
een hoorn, puilend van overvloed;
ridders, vrienden, vrouwen als dromen,
en heel die luisterrijke stoet;
tournooien, rozen, ridderspelen,
volle bokalen, wijn en lied,
harpen, fluiten, cymbels en velen...
Maar jonkvrouw Geertruid keerde niet.
| |
| |
‘Gij hebt nu zeven jaar te leven,
juist zeven jaar, minder noch meer,’
sprak Satan eens, ‘en na die zeven
komt gij om middernacht hier weer.’
De liefde laat zich niet vervangen,
geen klatergoud verdrijft de nood;
maar eenzaam blijft het hart verlangen
van wie gewond werd tot de dood.
Zo is het laatste jaar gekomen,
de laatste maand; - Wat vang ik aan? -
zo is de laatste dag gekomen...
- En hoe heb ik mijn ziel misdaan
door 't vuig verbond; handen en voeten
geboeid, nu Satan mij regeert.
Nog éénmaal wil ik Geertruid groeten,
vóór mij het hellevuur verteert. -
‘Adieu, Geertruid, wij moeten scheiden;
adieu... voor alle eeuwigheid...’
‘Gods Moeder moge u geleiden,
de Moeder van barmhartigheid.
Drink nu, ridder, Sint Jans geleide!
Drink, ridder, de minne van mij!
Dat deze drank uw ziel bevrijde!
Maria! Moeder, sta ons bij!’
Zij reikte hem een gouden beker,
de wijn fonkelde, geurend en rood,
met één teug leegde hij de beker;
dronk hij 't leven, dronk hij de dood?
Hij gaf zijn vurig paard de sporen
en stoof de duistre heide op,
hij dacht: alles is toch verloren;
het werd een wild en woest galop.
| |
| |
Zwart-grauwe wolkenflarden dreven,
windvlagen namen toe in kracht,
de maan schoof weg, lichtte dan even;
de duivel kwam om middernacht.
‘Hoe kun je mij zo snood bedriegen!
Dat is zelfs Satan niet gewend.
In rook zie ik mijn hoop vervliegen,
een vod papier: jouw perkament.
Want zíj heeft mij mijn macht ontnomen:
haar drank verbrak de hellevaart.
Zie! Zij is met je meegekomen
en zit daar achter jou te paard!’
Vrienden, gaat gij een reis beginnen,
hetzij gij jong zijt, kaal of grijs,
drinkt eerst dus Sinte Geertruid's minne.
Adieu, vaarwel, en goede reis!
|
|