Roeping. Jaargang 24
(1947)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 453]
| |
Gustave Cohen
| |
[pagina 454]
| |
waar mijn geslacht zich in de 18e eeuw vanuit Spanje en Marocco had gevestigd. Mijn eigenlijke naam is De Lará, omdat mijn familie, maranen indertijd (katholieke Spaanse Joden), bekeerd was door de Infantes de Lara. Later is mijn geslacht weer teruggekeerd tot de godsdienst van zijn voorouders, nadat het uit Spanje was verjaagd wegens de misdaad (toen reeds!) tot hetzelfde ras te behoren als Onze Heer Jezus Christus. De Universiteit van Brussel, waar ik philosophie en rechten studeerde, was gebaseerd op het vrije onderzoek (René Berthelot stelde er de bewijzen samen voor het niet-bestaan van God!) en was dus allerminst een voorbereiding tot het Geloof, evenmin als die van Luik, waar de bekende Voltairiaan Maurice Wilmotte de promotor was bij mijn doctoraat in de romaanse philologie op een proefschrift over de ‘Histoire de la mise en scène dans le théâtre religieux français du Moyen Age’ (Paris, Champion, 1906), evenmin als de Universiteit van Leipzig, waar Wundt onderricht gaf en ik vier jaar lang als Franse lector werkzaam was. Daarna kwamen: een verblijf te Parijs, waar ik de Sorbonne van Lanson en Brunot bezocht; een benoeming te Amsterdam, waar ik in 1912 een nieuwe leerstoel voor de Franse taal- en letterkunde vestigde. Ik bereidde er mijn thesis voor over ‘Les Ecrivains Français en Hollande dans la première moitié du XVIIe siécle’, waarin, naast protestantse schrijvers, een Descartes zou voorkomen, die aan een dominé, welke trachtte hem te bekeren, verklaarde ‘dat hij de godsdienst van zijn voedster had’. In 1914 gaf ik met geestdrift gevolg aan de algemene mobilisatie en gij die mij ziet weet in welk een lichamelijke staat deze officier van het 46e Regiment Infanterie gebracht werd door de gevechten in de Argonnen en de loopgravenoorlog in de trechters van Vauquois. Zuster Gabriëlle, die mij eind Mei 1915 verpleegde in het militaire hospitaal van Chermont-en-Argonne, beweerde dat ik in mijn ijlkoortsen, tengevolge van tetanos, beloofd had te zullen communiceren als ik zou genezen. Ik was er enigszins door verrast. Na drie maanden vreselijk lijden mocht ik de kliniek van dokter Témion ver- | |
[pagina 455]
| |
laten, waar ik verpleegd was door een andere bewonderenswaardige zuster, die, wegens een kankeraandoening, van pijn huilde op de trap en met een glimlach aan ons bed kwam. Mijn eerste gang, steunend op twee krukken, was een bezoek aan de vijfbeukige kathedraal van Bourges, waarvan de architectuur, de rust, het halfduister en de stralende glazen een openbaring voor me waren. Hiervan echter nam ik niet alle consequenties op me. De onzichtbare inwerking der genade had een akte van geloof moeten worden, maar dat uur was nog niet gekomen. Daarna volgden: mijn schone jaren te Straatsburg, dat opnieuw Frans was geworden en waar ik in 1919 op de Universiteit de wacht aan de Rijn betrok; mijn promotie aan de Sorbonne op 12 Februari 1921, na een hernieuwd lijden aan mijn wonden; de vervanging van Chamard en daarna van Strowski; tenslotte mijn benoeming in 1925 op de leerstoel van Hazard en later van Mornet. In die dagen was ik als jeugdig docent (er zijn drie jeugd-perioden: de uwe die de echte is, de tweede wanneer men op 40-jarige leeftijd aan de Sorbonne komt, de derde, waarop ik nog steeds wacht, wanneer men op ...jarige leeftijd lid wordt van de Académie) het manusje van alles aan de faculteit, gaf colleges over Hugo zowel als over Balzac en doceerde tevens Methodiek aan de Ecole Normale Supérieure. Maar de Middeleeuwen hadden steeds meer mijn belangstelling en eindelijk, op 23 April 1932, werd mij de leerstoel voor de Franse letterkunde der middeleeuwen toegewezen, waardoor ik in staat werd gesteld mij er geheel aan te wijden. Toch heb ik niet de keuze bepaald van het werk, dat een kwelling voor de studenten zou worden: ‘Le Miracle de Théophile’ geschreven door hem dien men toen nog niet ‘de goede troubadour noemde, maar liever zou aangediend hebben als ‘de verderflijke Rutebeuf’. Ils n'en mouraient pas tous mais tous étaient frappés, want met die tekst op de examens liep men alle kans om te bakken... Toen ik hen eens, in November 1932, bijzonder ongevoelig vond voor de bekoorlijkheden van dat werk en merkte dat ze half zaten te slapen, riep ik hun toe: ‘Le Miracle de Théo- | |
[pagina 456]
| |
phile is niet geschreven tussen 1260 en 1264, in de grote eeuw, de dertiende, de tijd van den Heiligen Lodewijk, van Sint Thomas en Dante om de studenten te kwellen tussen 1932 en 1936, dit werk werd gemaakt om de studenten te ontroeren van het college, dat kort te voren was gesticht door Robert de Sorban, den hofkapelaan van den koning, in vico sui dicitur coupegueule’. En ik voegde er aan toe, geloof ik, deze woorden, waarvan mijn ondeugende studenten later een liedje hebben gemaakt: ‘Onze collegezalen zijn niet gebouwd om lijken te ontleden, maar om doden te doen herrijzen’. De studenten gingen ontstemd uiteen en verklaarden, dat Cohen beslist gek geworden was. Toneel in de Sorbonne! Wat een onbekookt voorstel! Zelf dacht ik er niet meer aan, toen ik op een middag in begin Februari, op mijn werkkamer naast de zaal Descartes, bezoek kreeg van een student, lang en schraal als een dag zonder eten, en een klein dik studentinnetje, die me kwamen zeggen: ‘Meester, we zijn klaar, maak een moderne bewerking en we zullen haar opvoeren’. Een professor moet altijd luisteren naar zijn studenten. Acht dagen later was de bewerking gereed, en bij mij aan huis in de rue Gay-Lussac 16 had, onder leiding van Léon Chancerel, de ziel van de Comédiens routiers, de eerste proefrepetitie plaats voor de rolverdeling. Het verdere verloop is bekendGa naar voetnoot1). Zoals was voorspeld, beleefde het stuk een triomf op 7 Mei 1933 in de zaal Louis-Liard. Alleluia! Het middeleeuwse toneel was herrezen! Maar wat men niet weet, is, dat de genade niet enkel neerdaalde over den eersten Faust, waarvan Théophile de voorafbeelding is, maar over heel velen der eerste vertolkers van het Mirakelspel: André Millot, klerk, is nu missionaris; Hippolyte Bon, tweede klerk, is op het ogenblik leraar aan het Seminarie te Gab; Dureau, de kleine duivel, werd Dominicaan (de duivel trekt vaak de monnikskap aan!). En terwijl de Théophiliëns (wie heeft die naam toch gegeven? Ik weet het | |
[pagina IX]
| |
Prof. Dr Gustave Cohen
| |
[pagina 457]
| |
niet) voortgingen met hun aktie het middeleeuwse toneel te doen herleven, zowel het profane door de opvoering van Le jeu de Robin et de Marion (± 1283) onze eerste opéra-comique, als het religieuze door Le jeu d' Adam et Eve (eind 12e eeuw) onze eerste tragedie in de volkstaal, kozen twee van mijn hoofdspelers dezelfde weg van Waarheid en van Leven: Marion werd Zuster Maria-de-Notre-Dame-des-Victoires en Eva werd Zuster Marie-Tarcisius. Eva Ave zeiden de scholastici. Nooit zal ik de terugreis uit Nederland in 1936 vergeten, waarop deze twee meisjes van mijn groep Théophiliens mij haar besluit in het klooster te treden meedeelden, noch mijn smart bij het vernemen van deze onweerstaanbare roepingen waardoor haar talenten voor mij verloren gingen. ‘Er is maar één Eva’ zei vaak met weemoed de bewonderenswaardige syrische jood Moussa, haar vriend en tegenspeler in de Verleidingsscène. En zij van haar kant: ‘Als hij mij tijdens de verleiding toespreekt, moet ik me vastklampen aan de balustrade van het Paradijs om niet te vallen’. Dàt is toneelkunst. Terwijl we op Hemelvaartsdag 1935 naar Chartres gingen om Le Jeu d'Adam et Eve te spelen, bood ik in de trein aan Geneviève aan om met mij mijn ontbijt te delen. ‘Neen, Meester’, antwoorde ze, ‘want voor we spelen wil ik eerst te Communie gaan’. Men begrijpt hoe Claudel op zekere dag tot me zei: ‘Dàt zijn de spelers die ik moet hebben voor l'Annonce faite à Marie’. Toch wist hij niets van ons gezamenlijk optrekken, van onze mooie reizen naar België, Nederland, Engeland, Spanje, de Côte d'Azur, zelfs niet van onze tochten naar de Lavandon (Provence). De treffendste les die ik ooit van mijn leven gaf, handelde over het Liturgische Drama, op Pasen 1935, 's avonds tijdens het kampvuur aan de oever van wat ik noemde: het meer van Galilea. Mijn leerlingen hadden mij een verrassing bereid met de opvoering van De Leerlingen van Emmaus en wij zagen Jacques na het brood te hebben gebroken, weggaan in zijn witte kledij, over de vlakte, omhuld door het maanlicht en het geruis van de wind in de pijnbomen. Waarom was ik | |
[pagina 458]
| |
niet bij het Misoffer van Pater Forestier? Schaamte, vrees. Ik was niet klaar, en toch wat verlangde ik om nog dichter te komen bij de jongens en meisjes die mij volgden, kinderen van mijn hart en van mijn geest, en die wegens hun verkennersopleiding merendeels de echte groepsgeest hadden, onmisbaar voor onze onderneming het middeleeuwse toneel te doen herleven. In het Quartier-Latin fluisterde men, dat ik iedere morgen met hen te Communie ging in de kerk van Saint-Etienne-du-Mont. De waarheid was, dat ik het slechts deed in gedachten. Toen volgden de oorlogsjaren, waarin het grote verdriet over mij kwam mijn beminden Louis Laurent te verliezen, die als een held sneuvelde op 20 Juni 1940 bij de verdediging van de Loire-bruggenGa naar voetnoot1). Wat was hij ontroerend, als hij in Het wereldse leven en de bekering van Maria Magdalena uitriep: ‘En men zegt, dat het de Verlosser is!...’ en wat voornaam in Het offer van Abraham, wat geestig in de rol van Patelin. Prachtige katholieke jongens en meisjes, jullie zijn het, die door Gods genade mijn ziel hebt veroverd. Jullie hebt mij de knieën doen buigen met Théophile, in alle eerbied en nederigheid, voor de Onze Lieve Vrouw van het Mirakelspel. Eerst alleen in mijn verlangen. Mijn eerste vrouw kende mijn hart en, hoewel protestant, heeft ze mij op haar sterfbed gevraagd: ‘Waarom bekeer je je niet?’ ‘Men moet over de kloof heenspringen’, zoals de knappe philosoof Pater Valensin zei. De Jodenvervolging kwam echter opzetten, eerst in het geniep, toen Vichy met zijn bekende slavengeest de maatregelen van zijn Duitse meesters vooruitliep. Op 23 Augustus 1940 had ik geprobeerd mijn post op de Sorbonne weer te betrekken. Na 100 kilometer moest ik terug, gedwongen door de Duitsers. Op 18 December kreeg ik van het bestuur van de Universiteit van Aix, waaraan ik was verbonden, een telefonische mededeling, dat de voortzetting van mijn onder- | |
[pagina 459]
| |
richt was verboden. Op straat gezet, ik kan niet zeggen bedankt, als een knecht die niet deugt, aan wien men zelfs de termijn van 8 dagen weigert. Ik was onwaardig verklaard om hen, aan wie ik mijn leven had gewijd nog verder voor te gaan op de speurtochten naar het ware en het schone. Heel mijn bestaan stortte ineen. Dat is hard. Mijn studenten van Aix, waaronder vele uitgewekenen van de Sorbonne, waren woedend en zonden aan den Deken van de Universiteit een petitie met 400 handtekeningen. Die van Nice hadden mij slechts om hun doctoraal voor te bereiden. In het geheim gaf ik hun verder les bij mij aan huis. Op aanraden van Pater Valensin, die mij zei: ‘Mijnheer, U bent het slachtoffer van een groot onrecht’, ging ik verder met de openbare les, die ik eerst gaf aan het Centre Universitaire Méditerranéen, in de zaal Carlonia die ik voor dat doel afhuurde. Gevaarlijk! Men zal er zich dan ook niet over verwonderen, dat dezelfde goede Pater mij eind Juni kwam bevelen te vertrekken en mij zei, dat hij zelf mij op 22 Juni 's morgens om half 7 op de trein zou zetten met bestemming: de Verenigde Staten, waar de Amerikanen, edelmoedig als steeds, mij een leerstoel aanboden te Yale. Deze was mij echter niet voldoende; weldra kreeg ik een tweede aan de Vrije School voor Hoger Onderwijs, die ik stichtte samen met mijn toegewijde vrienden Henri Focillon, Henri Grégoire, Borio Mirkine, Alexander Koyré en Jacques Maritaain, die eerst onze waarnemende, vervolgens onze eigenlijke Voorzitter wasGa naar voetnoot1). Men praat veel over het probleem van al of niet godsdienstig onderwijs. Aan de litteraire faculteit van deze eerste Universiteit van De Gaulle werd deze kwestie opgelost in de vorm van een algehele vrijheid. De Deken (ik was een tijdlang de enige gekozen Deken aan een Franse faculteit) had rond zich professoren uit de Franse provincies en van de Sorbonne, van het katholieke Leuven en van de Brusselse Vrijdenkers-Universiteit (wij waren een Frans-Belgische organisatie) en uitnemende vertegenwoordigers van onze | |
[pagina 460]
| |
katholieke faculteiten: Jacques Maritain doceerde naast Jean Wahl, Pater Delos naast den socialist Gurvitch, Louis Frank naast Pater Ducattillon. Aan dezen uitstekenden Dominicaan dank ik de zalving van het H. Doopsel en de vreugden van mijn Eerste H. Communie. Jacques Maritain, dien ik den Doctor mirabilis noem, was mijn peter. Jongens en meisjes, nooit zal ik vergeten, met welk een vurigheid, met welk een zielehonger ik mijn mond opende naar de zaligmakende Hostie, waardoor ik daarna mijn hele wezen vervuld voelde. Sindsdien heb ik iedere keer, met Pasen, met Kerstmis, met Hemelvaartsdag deze volheid, deze toename aan kracht van alle vermogens van mijn ziel teruggevonden. Maar dieper dan ik ondervindt gij dit, vanaf Uw kinderjaren. Of zou het mij door een bijzondere genade gegeven zijn zó de vele verloren uren van aanbidding in te halen? En nu moet dat alles verwerkt worden in het leven. Dat is niet lastig vóor een verdediger van de Middeleeuwen, die zich het Credo ut intelligam van Sint Anselmus herinnert, het ‘ik geloof om te begrijpen’, dat het Ego cogito ergo sum moet zijn van den Christen. Een breuk met mijn kameraden op de speurtochten naar het verleden? Geenszins, als zij zouden willen inzien, dat ook zij hun dogma's hebben, die de wetenschap hun heeft geopenbaard: het absolute blinde geloof in de opeenvolging der seizoenen, van leven en dood; in de onveranderlijkheid der elementen en in de onfeilbaarheid der natuurwetten, twee beginsels, waarvoor zij, gedwongen door de huidige physica, nu in de plaats moeten stellen: de veranderlijkheid der elementen, de identiteit van het vol en ledig, het eindige heelal en de toevalligheid der natuurwetten. Zij hebben evengoed hun geloof als wij het onze. Laten wij daar eerbied voor hebben door elkaar te beminnen, het gebod van Onzen Heer, dat ook zij kunnen onderschrijven. ‘Jedes Verständniss kommt uns durch die Liebe’ heeft Richard Wagner geschreven. ‘Aimons ce que jamais on ne verra deux fois’ (A. de Vigny). Houd van je studieonderwerp, zelfs al strookt het niet met je neigingen, met je temperament. Houdt van dengene, die jul- | |
[pagina 461]
| |
lie onderwijst, zoals hij door jullie bemind wil worden. En verenigt jullie met hem in de liefde voor de Oudste Dochter van de Kerk, de Dochter bij voorkeur van de Gedachte. In France la douce, in France l'absolue, dat wil zeggen: in het heilige Frankrijk bestaan wij, ademen wij en bewegen we ons. Kinderen van Frankrijk, mijn studenten, moge Onze Lieve Vrouw van het Mirakel jullie beschermen! |
|