| |
| |
| |
Leo Herberghs
Voor de gestorvene
I
Hoe mild zijn na uw sterven mij gebleven
De bomen langs de lucht, de liefelijke blaân,
De regens in de nacht, de geuren uit de laan,
De argeloze slag der vooglen in de dreven.
Hoe spijtig is het, lief, dat gij zijt heengegaan
Nu zacht de lucht is en de takken beven,
Nu 't in mijn hart weer heilig wordt en leven
Doorzichtig wordt en van veel droefs ontdaan.
Ik kan weer enkel van verlangen spreken,
Nu 't rondom geurig wordt en goed voortaan,
Nu 't voorjaar komt en wit de knoppen breken.
Maar ik kan wel eeuwigheden blijven smeken
Dat 't licht weer in uw ogen op mag gaan:
't Is al vergeefs; uw glimlach is geweken.
| |
| |
| |
II
Gestorven lief, ik moet weer van u spreken
In zachte taal, nu alom vroege dauw
Op veld en gras aanhanklijk neergestreken
Te glanzen ligt en beeft van morgenkou.
En het is goed, dat ik weer langzaam teken
Uw milde blik en dat ik openvouw
In woord na woord het eindeloze weke
Geluk van voor de stervensrouw.
Vaarwel, leef zacht en let niet op de tranen
Die langs mijn handen vallen op het blad;
Ik zal mij eeuwiglijk gelukkig wanen
Als ik mag schrijven, hoe ik om u bad,
En hoe gij schreedt langs al de aardse banen,
En hoe oneindig ik heb liefgehad.
| |
| |
| |
III
Zie, hoe mijn ogen na uw sterven gaan
Naar uwe stilte en uw paradijzen,
Zie, hoe mijn voeten na uw sterven staan
Gereed om naar uw lichaam toe te reizen.
Zie, hoe mijn leven mild wordt als de blaân,
Die in het zonlicht op en neder rijzen,
Wier fluisteren des avonds in de laan
Wegglijdt in droefenis en in misprijzen.
Zie, hoe ik van de mensen heengegaan,
Vaak bij de dieren ben en bij de lentebloemen,
En bij de bomen en het gras voortaan.
Hoor, hoe mijn leven zacht wordt en stilaan
Het gras der stilte rond mij op komt doemen,
Waar ook mijn voeten door de schemer gaan.
| |
| |
| |
IV
Keer eindlijk terug uit uwe donkre dagen
Waar u mijn hart in needrigheid verwacht,
Sinds u de engelen hebben weggebracht
En ik der wereld leed alleen moest dragen.
Uw beeltenis gaat langzaamaan vervagen
Sinds gij gekleed gaat in uw doden-dracht,
Sinds in mijn kleed de sterren van de nacht
Uitdoofden, nu zij droefenis slechts zagen.
Keer nog eenmaal op mijn verlaten aarde
Sinds als een droom gij zijt voorbijgegaan,
En zie, hoe ik voor u mijn hart bewaarde.
Laat mij niet enkel deze koude waan
Dat gij wellicht uw englen uitzond naar de
Blinde verlatenheden van mijn aards bestaan.
| |
| |
| |
V
Wie veel van liefde heeft, heeft veel van lijden
En nimmer wordt hij van de liefde schoon
Als engelen, die zich de liefde wijden,
Nadat zij stegen uit hun vlezen woon.
Wie in de wereld leeft moet daaglijks beiden
De nieuwe pijn, de liefde zonder loon
En wie de ogen blind van tranen schreiden
Vervielen enkel aan een wilder hoon.
Het losgebogen haar, de vlam der ogen
Zijn heengegaan, van die ik heb bemind,
En daarom lijd ik, wijl het mededogen
En al de heerlijkheid der aarde-bogen
Voor mij vergaan als stuifzand in de wind,
En wijl geen hoon mijn tranen meer kan drogen.
| |
| |
| |
VI
Hoe onvergankelijk zijt gij geschapen,
Los van mijn dromen en van leven zwaar.
Al ligt uw lichaam in de dood te slapen,
De dagen staan in stoeten voor u klaar
Met rijke dracht, schroomvallig als de knapen,
De tekens der seizoenen in het haar.
Straks zult gij uwe kleedren samenrapen
En glanzend opstaan uit de oude baar.
Aan wie beminnen is de zegepraal
Al tracht de felle dood verwoed te kapen
Der liefde glanzen en der liefde praal.
Eens zult gij weder aan de oevers raken,
Waar met de aardelingen ik nog dwaal
Om gloriënd der liefde zoet te smaken.
|
|