Elizabeth Lawrence Mendell, ‘Romanesque Sculpture in Saintonge’ Yale University Press, (London: Geoffrey Cumberlege), in 4o, xvij-213 pp., 46/6.
La Saintonge was een provincie van het oude fransche koninkrijk, zij lag aan den rechteroever van de Gironde en werd door de Charente in twee ongeveer even groote deelen gesneden, waarvan het zuidelijke, tusschen die rivier en de monding van de Garonne, het oorspronkelijke land der Santones geweest schijnt te zijn. In ieder geval vormt dat deel een in architectonisch opzicht gesloten geheel dat een ander karakter heeft dan het gebied ten noorden van de Charente. Miss Elizabeth Mendell bepaalt haar onderzoek zeer terecht tot die karakteristiek Santoonsche landstreek.
De Saintonge lag wat buiten het groote verkeer, artistiek zoowel als commercieel; zij was geen punt waar artistieke stroomingen elkaar ontmoet hebben en van waaruit die stroomingen zich in verjongde gedaante weer over de wereld hebben verbreid. Toch was zij ook weer geen uithoek waaraan de beschaving geheel is voorbij gegaan.
Die tusschen-positie verleent haar een eigenaardig belang als getuige van de grondigheid waarmede de romaansche kunst overal is doorgedrongen en aan de landelijke bevolking van Noord en Zuid en Oost en West een eendere opvatting gegeven heeft over het Huis Gods en de versiering die daaraan past.
De kerkjes van de Saintonge, die naar het lijkt in de romaansche periode als paddestoelen uit den grond zijn gerezen, dateeren uit de elfde en twaalfde eeuw. Zij zijn ontstaan in een tijd die werd gekenmerkt door een versterking van het koninklijk gezag, door een toename van het aantal vrije burgers, door een godsdienstigen opbloei gepaard aan een krachtige monastieke activiteit, en niet het minst door de ongeëvenaarde bouwbedrijvigheid die van al die welvaart het gevolg was.
De Saintonge lag, zooals gezegd is, wat achteraf, niettegenstaande het feit dat zij doorkruist werd door een pelgrimsweg naar Compostella, die bij Saintes, het Mediolanum Santonum der Romeinen, over de Charente ging. Men bespeurt natuurlijk langs dien weg, en vooral in Saintes zelf, den invloed van de architectuur van Cluny, dat immers van Bourgondië tot Spanje zijn kerken en kloosters als zoovele pleisterplaatsen langs dien beroemden bedevaartsweg had opgetrokken. Maar zoodra men van den grooten weg afwijkt en wat dieper het land in trekt, ziet men een bouwkunst, en vooral een beeldhouwkunst, die een karakter vertoont dat aan de Saintonge eigen is.
De romaansche architectuur schept welbewust gelegenheden voor de toepassing van beeldhouwwerk, een beeldhouwwerk dat tot functie heeft de bouwkunstige accenten te versterken. Er is een volkomen evenwicht. Maar in den nabloei van de romaansche periode, in wat Focillon de ‘romaansche barok’ genoemd heeft, ontstaat er een neiging de versieringen te vermenigvuldigen op gevaar af hun bouwkunstige functies te verloochenen. Deze ‘barok’ is een der kenmerken van de architectuur der Saintonge; telkens ziet men hier dat versieringen even voortwoekeren buiten de capiteelen of bogen waar zij thuis hooren, dat het muurvlak-zelf even wordt aangetast met een fries of een relief dat eigenlijk overbodig is, dat zuilschachten een versierinkje krijgen, alles verschijnselen die doen denken