| |
| |
| |
Kroniek
Anti-poëzie
H.A. Gomperts. Van Verlies en dood. Cederreeks no. 7. J.M. Meulenhoff, A'dam. 60 blz.
De poëzie van H.A. Gomperts is reactie-poëzie, die door gebrek aan scheppend vermogen in antipoëzie overslaat. Deze intellectualist is terecht verveeld door de vele, in ijverige rederijkerij uitgeholde lyriek. Nu zijn reacties bij het voortbrengingsproces van kunst kostbare dingen gebleken; werkelijk artistiek begenadigden, die door haar worden opgezweept en aangevuurd, hebben zij niet zelden naar de nieuwe kunstdageraad achter de horizon gevoerd. Wanneer een intellectualist echter reactionair wordt, ontstaat er wel het tegendeel van datgene wat tot reactie opwekte, maar het is vaak een nog vervelender tegendeel. Zo kon iemand als Menno ter Braak zijn werk ‘De Duivelskunstenaar’ geheel vergallen door zijn tragisch-kleinzielige reactie op de Hanseaten (wat zijn dat?); een bijna klassiek voorbeeld van intellectualistische reactie is onderdehand Prof. dr. Creighton's reactie op ‘De Voetreis’. Mensen als deze intellectualisten zullen zelf niet een regel dichts schrijven die deugt.
H.A. Gomperts is een der meest te waarderen jonge essayisten in Nederland. Hij bekent zich 'n Leerling van Ter Braak en Du Perron. In zijn critiek is hij nobeler dan deze, hij overtreft als essayist zeker A. Marja, de andere erfgenaam der Forum meesters. Men vraagt zich af wat hij er zelf van gedacht heeft toen hij dit verzenboekje aan een uitgeverij ter verspreiding aanbood. Zal hij de anti-poëzie niet herkend hebben in zijn eigen werk? Van een criticus met reputatie zou men anders mogen verwachten dat hij zijn zwakke zijden niet zodanig bloot geeft als hier gebeurt. Het woordenspel is niet eens een ‘spel’, met het plezier van het tijdelijk amusement. Het lijkt een woorden-overspel met iets van verraad aan de
| |
| |
derde, de muze. Het rhythme is los - ach, er is geen rhythme zelfs, - losjes gedicht en gevoeld. De gevoelens der oppervlakkigheid moeten hier stem krijgen, maar de oppervlakte vermag geen dichterstem voort te brengen. De grote dichterstemmen ontspringen aan de andere zijden, de goede of de kwade.
Anti-poëzie begint aldus:
zo licht en langzaam als sylphieden dansen
in overgrootmoe's oude sparrenbos
zo kunnen vrouwen statig zijn en dansen...
en zoals verder elk gedichtje in dit bundeltje behalve het versje ‘De vluchteling’.
PAUL HAIMON
| |
Max Schuchart: ‘Sprekend mij-zelf’ De Cederreeks no. 5. Meulenhoff, A'dam, 1945. (39 blz.).
De critiek heeft in de bundel ‘Sprekend mijzelf’ meer epigonisme dan oorspronkelijke aandrift ontdekt. Ik ga dit niet tegenspreken. De meeste der jonge dichters zijn bedwelmd door het pikante kruid, dat in de Forum-hof en de Criteriumkast geteeld werd. De reclame, en ook de faam van enkele producten, heeft de vruchten uit deze groei-plaatsen voor zó substantieel en noodzakelijk tot instandhouding der geestelijke groeikracht verklaard, dat zelfs de wagende jeugd het niet aandurft haar te weigeren. Tragisch wordt dit voor een generatie vooral als het kruid door inteelt zodanig is verbasterd, dat het een kwalijkriekend onkruid werd, dat iemand evenmin laat leven als doet sterven.
De poëzie van Schuchart uit ‘Sprekend mij-zelf’ is niet direct slecht, maar ze overtuigt niet, ze is niet onweerstaanbaar; ze is nog zwak. Zeg niet: hij schrijft toch sonore balladen. Welke jonge dichters hebben, na de popularisering door Weremeus Buning, het niet in hun macht Villon's balladen na te schrijven. Spuisers en van Sleeuwen doen het even gemakkelijk als Schuchart. Men zou hen dan ook willen
| |
| |
vragen: laat het ballade-dichten nu voorlopig aan één man over en liefst aan Buning, die het genre tenminste fris houdt. Er zijn echter zeker twee gedichten uit deze bundel, die meer dan beloften zijn: ‘Exodus’ en het van Oscar Wilde vertaalde ‘Requiescat’. De ingetogen aandacht voor melodie en toon van het gedicht, en ook de geestelijke instelling dezer verzen lijken ons het meest overeen te komen met Schuchart's in diepste zin ingekeerde natuur. Zou zijn ontwikkeling in deze zin verder gaan - maar wij betwijfelen of hij niet alleen aan zijn burgerlijke maar ook aan zijn ‘artistieke’ omgeving weerstand kan bieden - dan zou Schuchart spoedig tot een oorspronkelijke poëet kunnen uitgroeien.
PAUL HAIMON
| |
W.F. Hermans: Horror Coeli en andere gedichten. De Ceder-reeks no. 6. J.M. Meulenhof, A'dam. 84 bzlz.
Het zou gemakkelijk kunnen zijn, dat men door enkele van zijn proza-publicaties in de tijdschriften, met name in ‘Criterium’, is afgeschrikt om kennis te nemen van het verzenboek ‘Horror Coeli’ van Willem Frederik Hermans. Dit zou een fout zijn al zou die fout dan ook op rekening van de auteur komen. In zijn proza-bijdragen vindt men Hermans als een jeugdig exhibitionist, die even graag zijn knapenerotiek bloot geeft als zijn pas verworven veelzijdige kennis en dat soort van moed waarvoor men het woord ‘lef’ heeft. Mocht men zijn exhibitionisme niet op rekening van zijn nog niet getemde puberteit kunnen schrijven, dan zou men zijn erotomanie als een vervangingsmiddel voor de zielloosheid en de gemoedsschraalte moeten beschouwen, overeenkomend met de erotische toegift in sommige films vooral bij lugubere personnages als Erich von Stroheim, Heinrich George, e.a. Men moet niet gaan denken dat het een vervangingsmiddel voor technische tekortkomingen is. Willem Frederik Hermans is een te toegewijd en te ijverig adept der vroegere Forum-meesters om niet reeds over het befaamde mo- | |
| |
derne stijlprocédé te beschikken: de droomsfeer, de niet noodzakelijk verantwoorde inval, de pijnlijke lelijkheid, de grillige compositie, hij hanteert het procédé der literaire ingenieurs even feilloos als de tien, twintig andere droomsfeer-belijders, die bezig zijn op raad van Vestdijk ons proza in plaats van een Europeesch aanzien een vervelend aangezicht te verschaffen. Ik moet hier even algemeen worden alvorens tot het eigenlijke werk, dat te bespreken is, te komen.
Er dreigt namelijk voor de Nederlandse literatuur, nu zij van uit de slopjes en kringetjes naar wereldfaam en wereldgrootte dingt, een groot gevaar, het gevaar van een fatale eenzijdigheid, de eenzijdigheid dat men alleen de half-verdoezelde ultra-violette band uit het spectraal wereldbeeld als afdoend pars pro toto gaat beschouwen. Is men met de poëzie nog niet voldoende gestraft, toen men, omdat men steeds dezelfde goden voor ogen had, in plaats van een Amsterdamse dichtersschool een kraaiende rederijkersbent aantrof, die op een zeker ogenblik een groot dichter tot een jong meester deed fluisteren van een volière, waar men het eensluidend kwetteren en kwinkeleren van de ene keel in de andere hoorde schieten en weer uitkomen?
Toen Simon Vestdijk - hij zij voorwaar geprezen om zijn ‘Iersche Nachten’! - toen deze grootmeester van het romantisch realisme in de ‘Kroniek van kunst en kultuur’ (1 Nov. '45) bij gelegenheid van een toekomst-diagnose meende te moeten aangeven aan welke meesters de jonge romanciers zich te houden hebben willen zij niet - de klap op de vuurpijl! - in de provincialistische sloppen terecht komen, stelde hij een daad waarvan de uitwerking voor de Nederlandse literatuur even funest is als de bedoeling goed zal zijn geweest. Wat hij bereikt heeft, is, dat niet alleen het nieuwe proza in Nederland niet Europeesch van kwaliteit is, want klinkklaar epigonen-werk, maar dat het proza van meneer A. precies even knap en hetzelfde is als het proza van juffrouw B. Op die ene band uit het litterair spectrum, die hij voor zijn natuur en talent als de voornaamste mag beschouwen, heeft men zich blind gestaard, zodat het geen wonder mag heten dat alles grauwgrijs, inktblauw en vuil- | |
| |
violet voor je ogen wordt bij het lezen van dit nieuwe Nederlandse proza.
Men behoeft zich niet eens meer de moeite te doen om na te gaan of er nu ge-kafka'd, ge-steinbeckt of ge-proust wordt, een hoeveelheid Kafka gevoegd bij een dosis Steinbeck, aangemengd met een scheut Huxley of Gide, brengt een zodanig grijsgrauw amalgaam van litterair proza, dat men kans loopt een luidruchtig geproest te horen, gaat men het aan de literaire klas vertonen. De krampachtige inspanning, die men daar aan de dag legt, om op Europeesch niveau te komen, is niets meer dan een ridicule vertoning, waarbij het aanvaarden van buitenlandse literaire bijbels en profeten een verachtenswaardig symptoom is. Zal men in de toekomst de literaire knapen nog eens gaan testen of hun talent aansluit bij Thomas Mann of Faulkner, bij Gide of Sartre? Is een jong geslacht zelf niet meer in staat zich zijn meesters te kiezen, elk naar eigen aanleg en liefde, in het besef dat het volledige literaire spectrum ook heden nog even belangrijk is als voor twee, voor tien en twintig eeuwen?
De reactie op het stijlprocédé der hardwerkende, knappe literaire ingenieurs, zal niet meer lang uitblijven, zij heeft reeds bij monde van C.J. Kelk (in Ad Interim no. 1 4e jaargang o.a.) ingezet. De met veel ophef ontdekte mummie, het in droom gebalsemde, in hallicunaire watten gesponnen halfleven, wordt door een zo massale bloed- en schimmel-beluste termieten-kolonie aangevreten en onderwroet, dat men elkaar thans bij de nerveuze voelsprieten en dikke zuignappen beet heeft, toekijkend hoe het mysterieuze geraamte reeds zo vlug kon zijn opgeteerd.
Wanneer men kennis maakt met het nieuwe proza is er zeker werk van Willem Frederik Hermans bij. Wanneer men het hem ontsierende exhibitionisme wegdenkt, blijft in zijn proza nog het gevaar van het stijlprocédé, dat door honderden schrijvers in de wereld, door tientallen in Nederland gevolgd wordt. Willem Frederik Hermans behoeft voor zijn talent zeker niet een imitatie, al is zij dan ultra-modern. Zijn talent is in aanleg machtig. Voor een jong auteur is dit ongeveer de hoogste lof die men geven kan; ik heb geen enkele
| |
| |
aanleiding om Hermans een te hoge onderscheiding toe te kennen, en ik geloof ook niet dat ik het doe, wanneer ik dit neerschrijf.
Wanneer men in de verzenbundel ‘Horror Coeli’ verwantschappen ontdekt met Slauerhoff, Vestdijk, Hendrik de Vries en zelfs Pierre Kemp, doet dit niet eens afbreuk aan het persoonlijk karakter van dit werk. Vooral in de eerste afdeling, die veel sterker is dan de laatste ‘Kussen door een rag van woorden’, roept vers na vers één visionaire sfeer op: De visioenen liggen laag, zeer laag, het lijkt of ze met beschimmeld oog zijn gezien, soms niet eens gezien, enkel geroken of getast. Een veelvuldigheid van beelden, en ook van rijmen soms, verwekt zijn lugubere wereld. De beelden krioelen, wentelen om elkander, de veelheid ervan is geen te veel meer, zoals in de wereld tussen steen en onder water niets meer te veel is, omdat er niets te weinig is. Het leeft door de massa. Hermans heeft deze wereld niet uitgevonden, doch hij beheerst haar, al is het soms dan ook nog maar wetenschappelijk. De ziel komt in die wereld niet voor, niet dan moedwillig verschraald althans, hoogstens bij een metaphoor. Het schijnbaar achteloos en toch bewust gehanteerde rijm herinnert aan Slauerhoff's werken met dit poëtisch middel. Hermans schijnt even gemakkelijk en overvloedig verzen te kunnen schrijven als Jan Slauerhoff.
Hoe men in de beeldspraak elkaar in de hallucinaire wereld reeds ontmoet toon ik maar aan één beeld: in ‘De gestolen droom’ uit ‘Stomme getuigen’ van Vestdijk treft men op blz. 149 het beeld (een prachtig beeld bij Vestdijk): Er werd muziek gemaakt in den droom, zekere bovenaardsche klanken die op gezoem leken of gegalm, of gezang, van die arbeiders; een geluid, dat door zijn heele lochaam klonk, alsof groote kunstenaars van binnen op zijn holle beenderen bliezen... Bij Hermans leest men in het titelgedicht reeds ‘En muzikanten, daar hun 't merg verkwijnde, liederen pijpen op hun eigen beenderen’. Het heeft geen zin uit te zoeken of en wie hier van een ander geleend heeft (Vestdijk's novelle is van 1940, maar de bundel ‘Stomme Getuigen’ verscheen na Hermans' werk), wanneer zovele kunstenaars zich in een- | |
| |
zelfde sfeer bewegen, zal de kans op oorspronkelijkheid steeds geringer worden. Dit kleine ondergrondse rijk raakt uitgeput en Hermans beseft met schrik in ‘Winterpark’: IK VORMDE EEN KRING DIE ZICH SLUIT. Dat hij deze regels in kapitalen liet zetten, bewijst, dat hij de engheid van zijn standpunt beseft. Aan de moedwillige gemoedsverschraling, in nihilistische kringen gepropageerd, doet Hermans mee. Zij komt deze poëzie zo min als andere ten goede. De eeuwen door werd alle grote poëzie geschraagd mede door een groot gemoed. Een menselijk gedicht, van aesthetisch gehalte gelijk aan de andere, als ‘Een straat tusschen blaakrende achtertuinen’ (blz. 12) staat direct hoger dan de visioenen druipend van slijm en slijk. Dat de laatste afdeling ‘kussen door een rag van woorden’ zwakker wordt, heeft voornamelijk te maken met deze gemoedsverschraling, men is daar namelijk bij een plaats waar de ziel volledig wil zijn aanvaard. Met veel repetitie wordt hier maar een kleine hoek uit een groot patroon
geweven. Willem Frederik Hermans, zal een menselijker standpunt moeten gaan innemen. Niet alleen negatief, dat hij het puberteits-exhibitionisme overwint en vaarwel zegt, - waar hij zijn moed ditmaal dus voor mag gebruiken - hij zal voor zijn groot talent ook het grote, het onmetelijke terrein der menselijke ziel moeten vinden, wil hij over vijf, over tien jaar nog iets aan zijn lezers te zeggen hebben.
PAUL HAIMON
|
|