Gij hebt met de blanke Hostie mijn wezen wit gemaakt
als het licht, wanneer de zon zegeviert; wanneer er niets
meer te zien is, omdat zij alles heeft opgedronken.
Waarlijk, Gij hebt mijn wezen opgedronken in een teug
die geen einde neemt, en ik voel uw dronk als een hitte boven
alle vuur - ik voel U doordrinken, toomeloos als de kruin
van een storm en onafwendbaar als de dood.
Ik voel uw wit zich verder witten in mijn wildgewit wezen,
als een harpoen die in het leven boort en bij elke beweging
dieper dringt.
Alles in mijn wezen is wezenloos van uw hijgend drinken,
ziedende Zon, woedend Wit, heete Hostie.
Gij laat U listig nemen als levenloos en verslindt ons, uw
woest wit binnen, meedoogenloos als een snee.
Ik ben nu zelf levenloos - en ik wentel als een weggezonken
witte steen op den bodem van dezen vuurmelkoceaan.
Om en in mij is het een piknacht vanwege dit klemmend
wit, dat het laatste leven voor zich opeischt, onverbiddelijk...
Ik adem als zonder adem, zoo simpel werd alles van dit
wit; en bevangen van dezen eenvoud lig ik weggeslapen in
de Hostie, als het Kindje aan de borst van Maria.