Roeping. Jaargang 24
(1947)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
[Nummer 6] | |
Emile Erens
| |
[pagina 346]
| |
haren gekruisigden Heer in den gloed harer liefde had gedragen, nu weer terugkeert naar de wereld en opnieuw, zij het dan ook in volle reinheid, nog verschillende jaren het gewone leven gaat leiden van een meisje van haar leeftijd in een tamelijk weelderige omgeving. Wanneer Marguerite van dezen omkeer in haar leven gaat verhalen, begint zij met een zeer nederige schuldbekentenis en een gevoel van schaamte: ‘Maar, O mijn Heer, heb medelijden met mijne zwakheid, bij de groote droefheid en beschaming, die Gij mij zoo hevig doet gevoelen, nu dat ik dit schrijf omdat ik zoolang weerstand heb geboden aan Uw verlangen’. Marguerite begon uit te gaan in de wereld en er werden kleine feesten bij de oude kennissen gegeven ook op ‘Les Janots’, zooals de bezitting van de families Delaroche-Alacoque heette. Dat waren vroolijke bijeenkomsten van jongelui, waar dames verschenen in rijke toiletten naar de nieuwste mode. Dan bewoog Marguerite zich vroolijk tusschen de bezoekers, eveneens in haar mooiste kleeding. Doch haar vroolijkheid bleef altijd beheerscht, soms kwam er zelfs iets van stilte of nadenken over haar, dat bijzonder aantrok door de diepe ontroering in haar donkere oogen; maar die terugkeer tot een wereldsch leven belette niet, dat inwendig door Marguerite in deze jaren misschien de hevigste strijd gestreden werd die zij in haar leven te voeren had, de strijd tusschen al haar natuurlijke neigingen eigen aan haar jonge leven, illusies van vrijheid, van vriendschap, zelfs van vrouwelijke ijdelheid. En anderzijds stonden haar telkens weer voor den geest de uren van innerlijk gebed vol van onver getelijk geluk voor het H. Sacrament, de nachtelijke uren op de knieën voor haar kruisbeeld in het schemerlicht van haar kamer, de herinnering uit haar kinderjaren aan de zuivere stilte waarin de Zusters van Charolles baden in haar kapel en vooral ook haar belofte van eeuwige kuischheid als kind door haar gedaan. Daarom was het dat zij volhardend uitsloot in haar meisjesdroomen, alle neigingen voor jonge mannen als iets onzuivers, niet vereenigbaar met haar geestelijk streven. Die strijd duurde vijf jaar en haar inwendige verscheurdheid werd | |
[pagina 347]
| |
altijd grooter en niemand was er tot wien zij kon gaan, die haar den vrede zou teruggeven. Verschillende malen was het reeds gebeurd dat een jongeman, wat men noemde ‘een goede partij’, haar ten huwelijk had gevraagd. Dit waren moeilijke tijden voor Marguerite, want de familie bleef haar dan telkens opnieuw met kracht aansporen om te trouwen, vooral juist haar ziekelijke moeder die op deze wijze alleen redding uit haar droevige toestand van afhankelijkheid verwachtte en tevens de redding van haar dochter daarin zag. In tegenwoordigheid van Marguerite deed de ongelukkige vrouw niets anders dan tranen storten, terwijl er geen woord gesproken werd over haar huwelijk, noch over haar intrede in een klooster. Dit stille en pijnlijke drama sleepte zich in het oneindige voort. De levens van moeder en dochter werden in een droevigen toestand van hulpelooze afhankelijkheid zóó samen geweven, dat een scheiding aan Marguerite onmogelijk toescheen. Marguerite waagde het niet de bekentenis te doen van haar belofte en haar neiging naar het religieuze leven. Een paar jaren gingen aldus voorbij. ‘Mijn kruisen, zegt ze, werden altijd zwaarder’. Eindelijk bezweek ze voor de liefde tot haar moeder. Zij vond het voor haar geweten niet verantwoord haar moeder, die geheel alleen aan haar zorgen was toevertrouwd, achter te laten in de macht der ruwe familie Delaroche. Wat haar belofte van eeuwige kuischheid betreft, daarvan meende zij gemakkelijk ontheven te kunnen worden, omdat ze deze belofte als kind gedaan had, toen ze nog niet wist wat het betekende. Ook sloot dat nog niet in, dat ze in een klooster moest gaan, want zij vreesde, nooit den staat van heiligheid in het klooster te bereiken, die voor zulk een leven vereischt werd. Met groote nauwkeurigheid spreekt Marguerite-Marie over dien vreeselijken strijd en legt ze als in een openbare biecht de nederige bekentenis af hoe zij aan de buitengewone genade die haar telkens geschonken werd, weerstand bood en deze in ondankbaarheid ter zijde schoof: ‘Ik begon dus, zegt ze, met uit te gaan in de wereld en me te tooien om aan de wereld te behagen terwijl ik trachtte mij zoo veel mogelijk | |
[pagina 348]
| |
te vermaken. Maar Gij, mijn God, eenige getuige van den langdurigen en verschrikkelijken strijd dien ik in mijzelve te doorworstelen had en waarin ik duizend en duizend maal bezweken zou zijn zonder den steun van Uw barmhartige goedheid, Gij hadt andere plannen dan ik in mijn hart maakte. Gij gaaft mij wel te kennen op dit punt, evenals in zoovele andere dingen, dat het mij hard en moeilijk zoude zijn weerstand te bieden aan den machtigen prikkel Uwer liefde, ofschoon mijn boosheid en mijn ontrouw, mij alle middelen deden aanwenden om er aan te weerstaan en alle aansporingen van die liefde in mij te dooven. Maar tevergeefs; midden in de gezelschappen en vermaken wierp zij zoo vurig pijlen op mij, dat zij mijn hart van alle kanten doorboorden en verteerden. En de smart daarover bracht mij geheel in de verwarring’. Onder deze beeldspraak zal men te verstaan hebben buiten gewone en onverwachte liefdesontroeringen, die haar gelukkig maakten als in een zuivere ‘oraison’ of ook plotselinge opklaringen in den geest zooals zij nog nooit gehad had en die zij enkel kon verwachten van haar beminden Heer. En toch hielp het niet, psychologisch onverklaarbaar bleef zij zich hechten aan het wereldsche genoegen zooals een halve blinde aangetrokken wordt door een fonkelende zonnestraal. ‘En alsof dit voor een ondankbaar hart zooals het mijne nog niet genoeg was om zich over te geven, voelde ik mij als door koorden geboeid en zoo sterk getrokken, dat ik ten slotte gedwongen was Hem te volgen die mij riep naar een verborgen plaats waar Hij mij hevige verwijten deed, want Hij was jaloersch om mijn ellendig hart, dat gefolterd werd door verschrikkelijke plagen. En na Hem vergiffenis gevraagd te hebben, neerliggende het gezicht ter aarde, liet Hij mij een langdurige afstraffing op mij zelve doen: en daarna keerde ik weer tot mijn vroegeren weerstand en al mijn ijdelheden terug’. Hier voelt men de tegenwoordigheid van Christus reeds sterker, zij spreekt van ‘Hij’ en in het nu volgende verhaalt zij een imaginatief visioen van Christus na de geeseling. Wanneer zij Zijn woorden aanhaalt, heeft zij deze eveneens | |
[pagina 349]
| |
vernomen in haar geest, haar zintuigen blijven werkeloos. Evenals andere heiligen verklaarde ook Marguerite-Marie dat deze innerlijke overbrengingen intenser en duidelijker waren dan die door de zintuigen en dat het haar onmogelijk was zich daaraan te onttrekken. Wanneer zij dan des avonds op haar eenzame kamer den ijdelen tooi harer kleeding had afgelegd, vertoonde zich aan haar de opperste Meester geheel misvormd zooals Hij was bij de geeseling en deed haar vreemde verwijten: ‘dat mijn schuld Hem in dien toestand had gebracht: dat ik een kostbaren tijd verloor, waarvan Hij mij strenge rekenschap zou vragen in het uur van mijn dood: dat ik Hem verraadde en vervolgde nadat Hij mij zooveel bewijzen van Zijn liefde had gegeven, en ook van Zijn verlangen dat ik mij gelijkvormig aan Hem zou maken’. Dan scheen het pleit door den Meester gewonnen; de zachte Marguerite lag als verpletterd onder haar zware ondankbaarheid en wist geen boetedoeningen te verzinnen groot genoeg om haren Jezus aan te bieden en zich op den weg te begeven naar de gelijkvormigheid die Hij zoo zeer van haar verlangde. In de uren van afzondering en gebed verschenen nu aan haar reinen blik de wereldsche ijdelheden als zonden en misschien als groote zonden. Er was bij haar echter geen exaltatie of gewone scrupuleusheid. Zeer vele heiligen berouwden hun leven lang zelfs de geringste fouten of afwijkingen van het steile pad omhoog naar de volmaaktheid. Een heilige in zijn sublieme reinheid ziet de kleinste beleediging van God anders dan een gewone christen. En al was Marguerite-Marie toen nog geen heilige, zij had met de mysterieuze gaven van haar Meester toch reeds een groote geestelijke voorlichting ontvangen. Om zich eenigszins op haar zelve te wreken voor de beleedigingen die zij Hem aandeed, liet zij zich meesleepen tot de verschrikkelijkste pijnigingen en boeteplegingen, zoodat haar leven meer geleek op dat van een ouden kluizenaar in de woestijn dan van een jong meisje in de wereld. Touwen met knoopen er in, bond zij zóó stevig om ‘het ellendige en misdadige lichaam’ dat zij nauwelijks kon eten of ademen. Zij liet de touwen zóó lang zitten, dat zij | |
[pagina 350]
| |
in het vleesch drongen en dit opzwellend en ontstekend er over heen groeide, en zij slechts met moeite en verschrikkelijke pijnen ze er uit kon trekken. Evenzoo ging het met de kettinkjes die ze om haar bovenarm knelde; ze moest ze tenslotte wegtrekken met de stukjes vel en vleesch die er om heen zaten. Daarbij beoefende zij een hardnekkig vasten, terwijl ze het beste eten wegsmokkelde naar de armen. Als bed gebruikte ze een paar planken, soms ook rijshout met scherpe en harde knobbels. Ook nam ze des avonds dikwijls de discipline lang en onbarmhartig, zoodat de knechten der boerderij, die onder haar kamer sliepen, het konden hooren. Er werd reeds over gesproken in het dorp zonder dat Marguerite ervan wist. En toch, dit harde boeteleven bracht niet den vrede. Altijd nog martelde haar diezelfde inwendige verwarring en daarbij een hevige angst om God te beleedigen bij al de groote genadegaven die zij ontving. De lichamelijke smarten schenen haar ‘eene verfrissching’ bij wat zij innerlijk al zoo langen tijd te verduren had. ‘En ik moest mij zoo groot geweld aandoen, om zooals mijn Meester verlangde, in stilte en verborgenheid dat lijden te dragen, opdat uiterlijk niets zou bemerkbaar zijn dan alleen dat ik verbleekte en uitdroogde’. Marguerite voelde zich stuurloos als verloren in een donkeren nacht vol stormen en gevaren. Deze jaren waren voor haar de tijd der passieve zuivering, waarvan de H. Joannes van het Kruis spreekt in zijn boek ‘De bestijging van den berg Carmel’. Bij tusschenpoozen ontvangt zij van haar Beminde nieuwe krachten door de mysterieuse woorden die haar geest vervullen. Dit gebeurt meestal als het nederige meisje bidt voor het tabernakel of in nachtelijke afzondering op haar kamer, terwijl zij in zware nood neerligt voor het kruis: alle smarten verdwijnen dan in het samenzijn met den Meester en zij vraagt naar nieuw lijden om de gelijkvormigheid met Hem. Doch dan komen er weer tijden van verlatenheid en dorheid, zelfs in het strengste boeteleven, in bittere kwellingen en vernederingen. En in telkens terugkeerende aanvallen van den duivel wordt de goddelijke vrede verstoord en overvalt haar de twijfel aan de zoo diep innerlijk vernomen | |
[pagina 351]
| |
influisteringen en aan de geestelijke nabijheid van haren Heer.
De biechtvader van Marguerite-Marie in dezen tijd was haar oom, de pastoor van Verosvres, een man, bekrompen van geest, sterk onder den invloed staande van de familie te Lhautecour en bovendien misschien onbewust, aangetast door jansenistische beginselen. Slechts zeer spaarzaam gaf hij haar toestemming om de H. Communie te ontvangen, hoezeer het ongelukkige meisje voortdurend er naar verlangde. Er is geen aanduiding in haar bekentenissen dat zij deze biechtvader inwijdde in de innigheid van haar samenzijn met Christus, want met geen enkel woord spreekt zij van een geestelijke leiding, die zij van dezen biechtvader ontving; zij klaagt integendeel, dat zij die geheel ontbeerde. Over het biechten zegt zij in haar onschuld te gelooven dat zij niet goed biechten kon, niet goed wist hoe zij het doen moest, omdat anderen veel langer in de biechtstoel bleven dan zij; daarbij vervolgde haar de pijnigende gedachte, dat zij voortdurend God beleedigde in haar arme leven van twijfel en strijd. Zij voelde zich eindelijk onweerstaanbaar aangetrokken door het reine ideaal van het kloosterleven, toen weer een nieuwe gebeurtenis dezen vrede kwam verstoren: een jongeman, begaafd en van aanzienlijken huize, vroeg het twintigjarige mooie zachtzinnige meisje Marguerite ten huwelijk. Zij stond nog te veel in het wereldsche leven, dan dat die zoo onverwachts aangeboden liefde haar niet zou ontroeren. Het zou zijn als bij tooverslag de verlossing uit het martelend lijden en in de opwelling eener lichte vleiing van eigenliefde zag zij een leven van vriendschap en geluk naderende. Nu spande haar oudere broer Chrysosthome samen met de moeder om haar met alle kracht te bewegen, toe te stemmen. Alle voordelen van het huwelijk werden haar voor oogen gehouden, voor haar zelf en voor haar hulpbehoevende moeder, die daardoor de redding uit haar droevigen toestand zou bereiken. En weer vernam zij de oude influisteringen van diabolischen aard over de gevaren van een kloosterleven, dat zij met haar zwakke aanleg daarin de heiligheid nooit zou | |
[pagina 352]
| |
bereiken en ten slotte tot eigen schande in de wereld zou moeten terugkeeren. Marguerite stond op het punt om toe te geven en den jongeman aan te nemen, toen de goddelijke Minnaar opnieuw tusschenbeide kwam. ‘Eens na de Communie, als ik mij niet vergis, deed Hij mij zien dat hij de schoonste, de rijkste, de machtigste, de meest volmaakte van alle minnaars was: hoe kwam het dan dat ik, die reeds zoovele jaren met Hem verloofd was, wilde afbreken om een ander te nemen’. Zij zegt: ‘na de communie, als ik mij niet vergis’, doch Christus was met zijn nederige bruid samen ook op andere tijden zooals in de eenzame uren van haar inwendig gebed en soms plotseling en onverwachts in het gewone leven. Marguerite bleef daarbij geheel passief en als zij weerstand wilde bieden, was het vruchteloos. Maar deze bezoeken droegen altijd het karakter van groote hevigheid. Wanneer Hij haar berispte of slechts afkeurend sprak over haar wereldsche neigingen, was dit evenzeer het geval als wanneer hij haar liet toekomen de buitengewone gaven zijner goddelijke liefde, die haar brachten op de grenzen der extasen, en zelfs ook nu reeds daaroverheen. Hoewel Marguerite nog niet gewaagde van zoo hevige gelukstoestanden, waarbij alle natuurlijke krachten opgeheven werden spreekt zij toch herhaaldelijk van een geluk dat zij niet bij machte is met woorden uit te drukken. Ontvangt zij een berisping, is zij evenmin in staat de verplettering van haar innigste wezen mede te deelen en roept zij wanhopig uit, dat het verschrikkelijk is te vallen in de handen van een God. En zij vernam verder met groote ontroering: ‘Weet, dat als gij mij die minachting aandoet, Ik u voor altijd opgeef: maar indien gij mij getrouw blijft, Ik u niet zal verlaten en Ik zal voor u de overwinning zijn op uwe vijanden’. Kloosterzuster dus zou zij worden en nooit iets anders dan een vergeten zuster in de stilte van een klooster. En in kalme vastberadenheid openbaarde zij haar besluit aan de moeder en haar heele familie en nederig gaf zij zich over aan haren Meester. Doch Christus die haar zwakheid kende en de pogingen voorzag die aangewend zouden wor- | |
[pagina 353]
| |
den om haar opnieuw te doen terugvallen in het wereldsche leven, vroeg nu dat zij Hem haar vrijheid zou overgeven. En met een helder begrip voldeed zij aan zijn verlangen: meer nog, in stille overgave hernieuwde zij de belofte in haar jeugd gedaan zonder ze te begrijpen, nu echter met een dieper inzicht, al zij het, dat zij nog niet tenvolle de draagwijdte van haar daad besefte. Toen Marguerite zoo stoutmoedig haar besluit openbaarde, was de familie zóó verwonderd dat zich geen enkele stem van verzet deed hooren, maar dit duurde niet lang. Haar moeder weende wel niet meer in haar bijzijn, maar des te meer als anderen met haar over Marguerite spraken. Telkens was er dan iemand die Marguerite kwam verwijten dat zij de schuld zou dragen van den dood harer moeder, en dat zij beter pas na haar dood nog in het klooster kon gaan. Doch de grootste tegenstand ondervond zij van haar broeder Chrysosthome. Deze was kort geleden getrouwd met een meisje uit een patricische familie, die veel verbindingen had met den landadel dier streek. Hij voelde zich daardoor geroepen op te treden als de bestuurder zijner familie. Hij zou op zich nemen de zorg voor de ziekelijke moeder en evenzeer voor de toekomst zijner zuster en van zijn jongeren broer, die zijn studies was begonnen voor het priesterschap. Op aanraden van Chrysosthome beloofde deze een gedeelte van zijn inkomen af te staan aan zijn zuster, om haar huwelijksgift te vergrooten. Zoo wendde Chrysosthome telkens nieuwe pogingen aan om haar op haar besluit te doen terugkomen. Maar alles was tevergeefs, de stem door haar innerlijk vernomen, had een zoo groot geluk in haar ziel geschapen, dat alle verlokkingen van aardsch geluk weggeveegd waren, en zij verklaart dat zij voor alles wat het wereldsche leven betrof ongevoelig was geworden ‘als een rots’. Doch Chrysosthome Alacoque was toen tijdelijk, mede door zijn huwelijk, in finantieele moeilijkheden geraakt, zoodat hij niet in staat was het bedrag te verschaffen om zijn zuster de intrede in een klooster mogelijk te maken; het zou nog drie jaar duren voordat Marguerite haar besluit kon uitvoeren. Deze jaren beschouwde zij als een ernstige voor- | |
[pagina 354]
| |
bereiding, als een werkelijk noviciaat, door de kloostergeloften zoo stipt mogelijk te beoefenen. Al het geld dat zij ontving, gaf zij weg aan de armen, vooral aan arme kinderen. Zij deed niets, ook zelfs geen kleinigheden zonder toestemming te vragen aan haar moeder, en aan de vijandige familie Delaroche, wat haar de gelegenheid verschafte voor groote vernederingen. Ook hield zij strenge vastendagen zonder dat men er veel van bemerkte. Van de boeteplegingen op haar eenzame kamer, van de nachtelijke uren doorgebracht in inwendig gebed, in meditatie vol van lijden en liefde voor het kruisbeeld geknield op den harden vloer, werd door haar niet gesproken. Maar de moeder had toch begrepen: haar vale gelaatskleur en de toenemende magerheid verrieden duidelijk wat zij zoo gaarne wilde verbergen. Vreezend voor haar gezondheid, deed Mevrouw Alacoque telkens nieuwe pogingen om haar over te halen te komen slapen op hààr kamer. Doch Marguerite, opgewekt, vroolijk zooals zij altijd was in het huiselijk leven, wist haar moeder te overreden dat zij beter voor haar moeders rust en gezondheid op haar eigen kamer bleef. Marguerite vermeed zooveel mogelijk de groote gezelschappen, zij zocht de eenzaamheid waar dit kon, zonder op te vallen. Doch met een altijd groeiende liefde voelde zij zich getrokken tot de arme kinderen van den geheelen omtrek. Zij gaf hun kleine snoeperijen of enkele centen om ze te trekken naar een door haar te geven onderricht in de catechismus. Maar liefde en hartelijkheid lokten de kinderen meer dan de kleine geschenken, en het duurde niet lang of al de arme dorpskinderen vereenigden zich onder vroolijk gebabbel op het groote landhuis om Marguerite te zien en te hooren. Toen Chrysosthome dit troepje zag, joelend rondom zijn zuster, zeide hij: ‘Mijn lieve zuster, zijt gij nu onderwijzeres geworden?’ doch hij liet haar stil begaan, toen Marguerite hem uitlegde dat zij aan de kleinen, cathechismuslessen gaf. Bij mooi weer ging ze zitten onder een grooten boom in den tuin, doch bij slecht weer bracht zij de kleinen in een groote kamer van het huis: maar dan kwam Toussaint Delaroche en joeg haar met de kleinen woedend naar buiten | |
[pagina 355]
| |
in regen en koude. Zoo ging het ook als een der oude vrouwen het kleine gezelschap met Marguerite in een kamer ontdekte en binnenstuivend met harde woorden ze naar buiten dreef. Zij bezocht ook regelmatig alle zieken tot in den verren omtrek, niet alleen haar eigen inkomen deelde zij uit, maar altijd door vroeg zij giften en levensmiddelen aan de huisgenooten, vooral aan haar moeder, die haar maar zelden iets kon weigeren. En toch verweet haar de oude grootmoeder Delaroche in drift, dat zij alles in huis wegdiefde voor de armen. Het ziekenbezoek vooral was voor Marguerite een bron van geluk, omdat het haar meestal een groote zelfoverwinning kostte. In de kleine huizen der armen vond zij soms zieken in weerzinwekkende toestand van vervuiling. Er waren zieken met open wonden, huidzieken met vreeselijke uitslag en gezwellen. Zij wist niets van verpleging of geneeskundige behandeling. Dan riep zij Jezus, haren verloofde om hulp aan, reinigde naar best vermogen de wonden en kuste ze in een opwelling van liefde. En het wonder gebeurde herhaaldelijk dat die wonden daarna in onbegrijpelijk korten tijd genazen, waardoor zij als een weldoenster, bijna als wonderdoenster der armen bekend werd.
Maar Christus wist, dat er door haar familie nog meer pogingen zouden aangewend worden om haar het genomen besluit te doen loslaten, en, tot een aardsche liefde terugvallend, te bewegen een naar de wereld schitterend huwelijk te sluiten. Hij kende het wankelende karakter van Marguerite, die zich nog niet geheel had kunnen losmaken van familiebanden, vooral van de innige levensgemeenschap met haar moeder. Daarom vroeg Christus haar wederom, dat zij Hem haar volle vrijheid zou afstaan: ‘ik maakte geen moeilijkheden, zegt zij, hierin toe te stemmen, en van toen af maakte Hij zich zoo krachtig meester van mijne vrijheid, dat ik er geen genot meer van gehad heb gedurende mijn verder leven’. Zij kon nu in volle bewustzijn, de drie kloostergeloften van kuischheid, gehoorzaamheid en armoede voor haar Beminde vernieuwen, zij zou haar geheele leven Hem geven | |
[pagina 356]
| |
onder de gehoorzaamheid van den strengen kloosterregel. Wat wilde Jezus dan nog meer van haar dan de regel haar zou voorschrijven? Van het doel van haar uitverkiezing zag zij nog geen licht schemeren, alleen voelde zij in dezen tijd reeds dat de goddelijke Minnaar haar wilde leiden naar zijn eigen welbehagen. Reeds vroeger had Hij haar gezegd, dat hij haar wilde maken tot een kunstwerk van Zijne liefde en Zijne barmhartigheid, en dat Hij daartoe had weggenomen de boosheid van haar wil, opdat die wil het niet zou kunnen bederven. ‘Daarna’, zoo deelde Hij haar mede: ‘heb ik U toevertrouwd aan mijne heilige Moeder, opdat zij u volgens mijn plan zou vormen’. En Marguerite verhaalt met innige woorden van den troost en de liefde, maar ook van de kleine berispingen, die zij ontving van haar Moeder in den hemel in de vele jaren van verlatenheid en strijd.
Op eenigen afstand van Verosvres, in de vriendelijke stad Macon, woonde een broeder van Mevrouw Alacoque, die notaris was. In de hoop dat het verblijf in een nieuwe omgeving Marguerite nog tot andere gedachten zou brengen, werd zij door haar oom in samenwerking met haar familie voor onbepaalden tijd uitgenoodigd. Opgewekt en zonder eenige weerstand vertrok Marguerite naar Macon. Zij moest dus wederom in de wereld leven, en uitgaan met de familie naar vrienden en kennissen, en nog meer menschen zien dan zij gewoon was in Verosvres. Doch die nieuwe omgeving en het drukkere leven hadden niet de minste invloed op haar. Zij leefde nu in volkomen zelfbeheersching, want nu moest zij zich bedwingen om niet te vluchten in de eenzaamheid en haar besluit om in het klooster te gaan bleef onwrikbaar, en altijd meer ging haar verlangen naar de stille kloostercel. In het klooster der Ursulinen te Macon was ook een dochter van haar oom; Marguerite mocht haar nicht daar op vastgestelde tijden bezoeken. Weldra trachtte die nicht haar over te halen ook Ursuline te worden. Zij werd in haar pogingen nog ondersteund door de moeder-overste en andere zusters, die aan Marguerite de | |
[pagina 357]
| |
intrede zoo aanlokkelijk mogelijk maakten. Marguerite echter wilde er niets van weten en bleef weigeren. ‘Ik wil zijn bij de dochters van Maria. Indien ik in dit klooster ging, zou het ook eenigermate zijn om u en dat wil ik niet. Wanneer ik in een klooster ga, wil ik dat doen, alleen uit liefde tot God, en dan in een klooster waar ik niemand ken’. Plotseling verscheen haar broer Chrysosthome bij de familie in Macon, om zijn zuster terug te halen, want Mevrouw Alacoque was gevaarlijk ziek. Marguerite hervatte dus weer haar taak van verpleegster aan het ziekbed harer moeder. De moeder genas langzaam, en toen werd Marguerite's leven weer zooals het was vóór haar verblijf in Macon. Maar alsof de zuivere kloostersfeer, die zij gevoeld had bij de Ursulinen, bij haar het verlangen naar het samenzijn met haar geliefden Heer in de nabijheid van het tabernakel en in de eenzaamheid van het gebed opnieuw had doen ontvlammen, leefde zij nu nog meer verstorven, onderdanig en nederig, om zich voor te bereiden op den grooten dag die komen zou. Chrysosthome had haar hunkerend verlangen naar het klooster wel begrepen, hoezeer zij het ook trachtte te verbergen. Op zekeren dag uitte hij tegenover haar zijn groote spijt, dat zij, om zijn financieele moeilijkheden zoolang moest wachten voor zij haar besluit kon uitvoeren. Toen antwoordde Marguerite heel kalm en vriendelijk: ‘Mijn lieve broeder, ik zou liever altijd zoo willen blijven voortleven dan je in moeilijkheden brengen’. Eindelijk kwam er een gunstige oplossing als bij toeval. In dien tijd werd er in de parochie Verosvres een missie gehouden door Paters Franciscanen. Een der paters logeerde voor die dagen op het groote landhuis der familie Alacoque-Delaroche. Marguerite deed bij dien pater een generale biecht, openbaarde hem ook haar voornemen te willen gaan in een klooster toegewijd aan de H. Maagd. Het geheele leven van het reine, nederige meisje lag weldra voor hem open in ongerepte schoonheid. Hoezeer Marguerite het mysterieuze wonder van liefde dat Jezus in haar deed ontluiken, ook trachtte te verbergen, moet de zielkundige priester toch wel | |
[pagina 358]
| |
iets daarvan gevoeld hebben. Toen zij hem haar verlangen mededeelde om in een klooster van Maria te gaan, noemde de pater haar een heele lijst kloosters der Visitandines in Bourgondië en het laatst noemde hij Paray-le-Monial. Bij dien naam sprong onverwacht een groote vreugde in haar op, hoewel zij er vroeger nooit van gehoord had. En zij antwoordde geheel beheerscht: ‘Daar wil ik intreden en nergens anders’. De pater ging toen naar haar broeder Chrysosthome en legde hem uit, dat hij voor zijn geweten niet kon verantwoorden, zijn zuster nog langer in de wereld terug te houden. Onmiddellijk was Chrysosthome bereid met haar naar Paray te gaan; onderweg moest zij aan haar broer beloven, aan de zusters niets te zullen zeggen van haar verlangen om ook Visitandine te willen worden. Toen zij in het stille klooster de spreekkamer binnentraden, hoorde Marguerite in haar innerlijk evenals vroeger zoo herhaaldelijk gebeurd was, de bekende stem: ‘Zie, hier wil Ik je hebben’. Dan zeide zij vastberaden tot haar verwonderden broer: ‘hier in dit klooster wil ik non zijn, maak dit beslist in orde’. Chrysostome had eigenlijk geen andere bedoeling dan haar een klooster van de Visitandines te laten zien. Maar hij begreep de vaste beslissing die zijn zuster plotseling genomen had en kwam spoedig met de overste tot overeenstemming aangaande haar geldelijke inbreng en de overige regelingen. Op den terugweg voelde Marguerite zich zoo licht van hart als was zij een nieuw leven ingetreden. In huis werd haar vroolijke stemming bijna uitbundig als van een kostschoolmeisje op vacantie, en als een kind van de wereld kleedde zij zich met groote zorg in de mooiste jurken die zij bezat. Iedereen zag haar met verwondering aan, en telkens werd er gezegd: ‘zie dat is nu een meisje dat in een klooster wil gaan’. Niemand begreep den wonderlijken omkeer, want zoo gelukkig en zorgeloos had men haar in jaren niet gezien: zij had echter de stem van den Geliefden vernomen, die haar riep naar de eenzame kloostercel. Voor haar vertrek liet zij een notaris komen om bij uitersten wil te beschikken over haar vermogen. Dit testament | |
[pagina 359]
| |
was vroeger alleen door een afschrift bekend, doch in de 19e eeuw werd door de nasporingen van een afstammeling van de familie Alacoque de origineele menuut teruggevonden in de acteverzameling van een der opvolgende notarissen van Saint Martin d'Ozolles. Het draagt zeer duidelijk de handteekening der Heilige en werd aan het klooster te Paray ten geschenke gegeven. Na de erflaatster met de getuigen op gewoone notarieele wijze omschreven te hebben, vervolgt de notaris aldus: ‘Zij maakt het heilig kruisteken en daarbij de woorden uitsprekende; zij vraagt vergiffenis aan de Goddelijke Majesteit voor haar beleedigingen, en haar de genade te schenken en bij te staan om haar intenties te vervullen; inroepend tot dit doel eveneens de hulp van de glorierijke Maagd Maria en de steun der heiligen in het paradijs’; en dan komend tot de beschikking over haar goederen, vermaakt zij allereerst een legaat aan de kerk van Verosvres en daar na verdeelt zij haar bezit aan haar moeder, broers en andere familieleden. Den volgenden morgen, Zaterdag 20 Juni 1671, vertrok zij naar Paray-le-Monial, afstand 50 K.m. De scheiding van haar dochter bracht Mevrouw Alacoque de wanhoop nabij. Haar tranen stroomden onophoudelijk, zij omhelsde en kuste haar kind in een verbijstering van smart. Doch Marguerite had geen traan. Er was in haar een groote vreugde die alles overheerschte; alle gehechtheid aan menschen en dingen die haar jeugd omringden, was verbroken. Zij had enkel nog de herinnering aan wat zij doorleefde bij de bezoeken van haar Goddelijken Vriend en de blijdschap nu eindelijk de geheimzinnige roepstem te kunnen volgen, vervulde haar geheele wezen. ‘Ik voelde mij als een slavin vrijgelaten uit haar gevangenis en van de ketens bevrijd die binnen gaat het huis van haar echtgenoot, om in volle vrijheid te genieten van zijn tegenwoordigheid, van zijn goederen en zijn liefde’. Gedurende de reis bleef de lichte sfeer van blijdschap en verlangen haar behouden. Maar toen zij eindelijk in Parijs was uitgestapt, overviel haar plotseling een ontstellende angst, het was als of zij neerstortte in een donker gapenden afgrond en alles werd afschuwelijk voor haar oogen. De losscheu- | |
[pagina 360]
| |
ring van haar moeder pijnigde haar als een monsterachtige onherstelbare schuld; dat zij in het klooster haar verdoemenis tegemoet ging, kon zij uit haar verbeelding niet verdrijven; en de oude twijfel van de echtheid van het bovenaardsch geluk dat zij reeds zo lang ontving, folterde haar als een groote zonde. Het onherroepelijke van de daad die zij ging doen overviel haar met geweld, zoodat zij op het oogenblik dat zij de kloosterpoort binnen ging het gevoel had alsof haar ziel van haar lichaam zou scheiden. ‘Maar aanstonds werd mij getoond, dat de Heer mijn boetekleed van gevangenschap had verscheurd, en dat Hij mij bekleedde met Zijn mantel van vreugde, en ik werd zóó door blijdschap overstroomd, dat ik uitriep: ‘Hier is het dat God mij wil’. |
|