Roeping. Jaargang 24
(1947)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |
KroniekMens en muzeGa naar voetnoot1)Het is lang geleden, want het dateert van vóór 1940, dat in Vlaanderen zo'n keurige en oprecht luxueuze bundeltjes op de markt verschenen als de eerste deeltjes van de ‘Mens en Muze’-reeks. Men kan van oordeel zijn, dat dergelijke sieruitgaven in onze na-oorlogse tijd eerder overbodig zijn; er blijft niettemin een feit waaraan niet te tornen valt: deze werkjes zijn een lust voor het oog en een waardevol bezit voor ieder waarachtig boekenvriend. Het verschijnen van deze bundeltjes maakt het eeuwige probleem der poëzie-reeksen eens te meer actueel. In Noord-Nederland zoals in Vlaanderen kent men sedert jaar en dag schier ontelbare reeksen van poëzie-brochures, die voor het merendeel slechts varianten zijn op het tijdschrift-procédé: om de maand of om de twee maanden verschenen een tiental verzen van eenzelfde auteur. In Vlaanderen kenden wij vóór de oorlog de ‘Bladen voor de poëzie’, welke René Verbeeck van uit Mechelen gedurende vele jaren (tot in 1944) de wereld instuurde. Sedert 1945 hadden Paul de Rijck, Marcel Coole en Hubert van Herreweghen een poging gedaan in dezelfde richting. Zij noemden hun reeks ‘De Spiegel’ en hielden het vol tot eind 1946. Waarom zij van het toneel verdwenen? Heel eenvoudig bij gebrek aan waardevolle handschriften. De uitgave was nochtans zeer goedkoop, en er was meer dan genoeg belangstelling vanwege het Vlaamse en het Noord-Nederlandse lezerspubliek. Maar het ontbrak deze pioniers aan werkelijk bevredigende copie, om iedere maand een waardevol bundeltje uit te geven. Voortgaande op de hierboven geformuleerde bedenkingen, | |
[pagina 336]
| |
kunnen wij zonder aarzelen heel wat meer crediet verlenen aan de nieuwe reeks van Paul de Vree, Adriaan de Roover en Ivo Michiels. Zij hebben zichzelf de taak niet durven opleggen, om de maand een nieuw handschrift aan te bieden. Wij menen trouwens dat de opzet van ‘De Spiegel’ vroeg of laat op een dwaalspoor moest uitlopen, want wij zien niet goed van waar de dichters en de gedichten zouden blijven komen, om een maandelijkse voortreffelijke publicatie te wettigen. Liever dan het risico te lopen, minderwaardige manuscripten te moeten inlassen, hebben de redacteurs van ‘Mens en Muze’ een reeks van zes werkjes aangekondigd, die naar gelang de mogelijkheden zullen verschijnen. Aldus wordt de gevaarlijkste klip omzeild, en beschikken de uitgevers over voldoende vrijheid. Anderzijds moet het ons toch van het hart, dat zich met deze nieuwe reeks een andere hinderpaal voor de doorsneelezer voordoet: de keurige en royale uitgave van deze werkjes eiste van de uitgevers, dat zij hun verkoopprijs heel wat hoger zouden stellen, zó hoog zelfs dat veel kooplustigen zullen afgeschrikt worden en van deze uitgave zullen moeten afzien. Hoe dan ook, de poëzie heeft veel baat bij een aangenaam kleedje, en dat hebben de uitgevers van ‘Mens en Muze’ best begrepen.
* * *
De redactie laat het bundeltje van Ivo Michiels, dat het eerst van de pers kwam, voorafgaan van een ‘poëtische verklaring’, die in Vlaanderen enige opschudding verwekte. Het tegenovergestelde zou verwonderlijk geweest zijn! Zij geeft een korte en zeer bevattelijke historiek van de evolutie der voorgaande generaties, wijst op de ethische grondslag van ‘Ruimte’ en op de daaropvolgende tweesprong, waarbij Moens, gevolgd van een ‘drom van schildknapen’, en Van Ostayen, de speurder naar de ‘poésie pure’, elk hun weg gingen. Hun confessie wijst er verder op, hoe de reactie op de holle | |
[pagina 337]
| |
rhetoriek der Moens-epigonen onrechtstreeks ook Moens zélf trof, en hoe Van Ostayen van zijn kant doodgelopen was in zijn experimenten, die jammer genoeg door zijn vroegtijdige dood onderbroken werden. Reagerend op de expressionisten, kwam ‘De Tijdstroom’ tot stand, die echter een positief programma miste om school te vormen. ‘Tijdstroom kan echter het prisma genoemd worden dat de expressionistische bliksem divideerde enerzijds in de Vormenbeweging en anderzijds in de Volksverbonden kunst’. Daar was enerzijds het tijdschrift ‘Volk’ dat Moens volgde, en anderzijds ‘Vormen’. ‘Wij die niet zo onmiddellijk de antithese beleefd hebben vinden in het werk van beide richtingen toch opvallende kerngelijkenissen. Gelijkenissen die wij tot een homogeen geheel weten groeien in de aankomende generatie. Het valt ons op, dat de verwijdering tussen beide groepen, slechts in het vuur van litteraire polemieken gegroeid is. Dat in het vuur van een betoog de exaltatie het vaak haalde van de bezinning, en dat per slot van rekening door het bakkeleien over accidenten de essentie extremistischer werd geprononceerd dan nodig was. De laatste etappe die de Vormendichters, we laten Buckinx buiten beschouwing, bereikt hadden, wees duidelijk op het ondanks alles verbonden zijn met het werkelijke leven. Om dit met een beeld te benaderen zouden wij de groep Volk, de pilaren en fundamenten willen noemen, de Vormengroep, de ogieven en kapitelen. Samen vormen zij de kathedraal die de Vlaamse poëzie heet’. En dit is dan het vertrekpunt van de nieuwe generatie, die zich met ‘Mens en Muze’ aanmeldt, een generatie van jonge jaren van ontgoochelingen. ‘Wij komen niet uit deze oorlog mensen die vóór hun tijd tijp geworden zijn, na vijf oorlogsom als pelgrims enkel een caritas te prediken. Hoe vaak hebben woorden ons niet bedrogen. Wij brengen niet het liefde-woord, het broeder-lied, maar stellen de stille liefde-daad, het caritas-werk. En uit die daad groeit onze vreugde, ons leed of onze teleurstelling. Wij kunnen ons ook niet wegzingen, daarvoor hebben wij het leven te zeer gevoeld. Ons vers slaat niet neer als een | |
[pagina 338]
| |
demagogische bezwering, stijgt niet als een leeuwerik ijlhoog ten hemel of blijft ook niet zweven in het elegische heimwee naar een droomparadijs. Dit alles kùnnen flitsen zijn van onze psyche, onze constellatie laat niet toe stil te staan bij één aspect. Ons werk wil de feilloze verweving zijn van onze teleurstellingen, betwijfelingen, tekorten en van onze onoverwinnelijke hunker naar liefde, evenwicht en volkomenheid’.
* * *
Reeds bij een vluchtige contactname met het werkje van Ivo Michiels, treden de teleurstellingen en begoochelingen van een jong gemoed naar voren, zij het echter gesublimeerd door een buitengewone levensintensiteit en -volheid. Het is, zoals de titel van het bundeltje het onomwonden verklaart, een cordate stellingname tegenover de esthetische buitenissigheden van de voorgangers, tegenover de ‘dwaze dingen die we nooit totaal verstonden’ (blz. 10): ‘Zó ijl en zin-loos vluchten kan van ons niet één verwachten:
wij hebben op de tomben van den tijd gestaan
en met ons vele honderdduizenden die stil volbrachten -
wij, kunnen slechts als mensen tot de Muzen gaan’. (blz. 10).
De enkele gedichten uit dit bundeltje zijn evenveel dissertaties over ‘de Dood’, ‘God’, ‘de Zon’, ‘de Haat’ ‘de Liefde’, ‘de Duisternis’ en ‘het Licht’, gedegen en zelfs stroeve geestesproducten, typische uitingen van een moderne en gezonde tijdsgeest. Esthetisch beschouwd laten Michiels' gedichten ons wel enigszins onbevredigd; er steekt weinig relief in de opeenstapeling van sonore adjectieven e.d., zodat bijwijlen het rhythme van het vers er onder lijdt. Maar hij kiest over het algemeen zeer zorgvuldig zijn woorden uit, want omzeggens nergens stuit men op de gebruikelijke cliché's, die nog ál te vaak voorkomen in het werk van debutanten. En wie zal tenslotte niet aangenaam verrast worden door deze zuivere en ontroerende verzen: | |
[pagina 339]
| |
‘Ach meisje, wat jij doet dat is de liefde niet
want afscheid huift om jou een stil verdriet:
er is een heengaan dat naast leed ook vreugde kent,
een hete huiver, die, aan uur en tijd ontwend,
de wondre sleutel bergt der diepste eeuwigheid:
beminnen, groots en breed, tot binnen de eenzaamheid’. (blz. 19)
Dergelijke verzen wijzen zeer duidelijk op een bemoedigende wending in de poëzie van onze nieuwe generatie. * * *
Maurice Gilliams is zonder twijfel een unieke figuur in Vlaanderen, al was het maar om zijn spreekwoordelijke teruggetrokkenheid, en om zijn stugheid tegenover elke poging om in zijn hermetisch gesloten wereld te dringen. Daarom begroeten wij de bevattelijke studie van Paul de Vree als een ware krachttoer, en moeten wij wel aannemen dat Gilliams de Vree onder zijn goede vrienden rekent. Er was trouwens heel wat moed toe nodig om het zeer uiteenlopend, maar zo schitterend werk van een persoonlijkheid als M. Gilliams aan een grondig onderzoek te onderwerpen. Gelukkig voor Gilliams - en voor ons - is de Vree niet meer aan zijn proefstuk, wat de geduldige en nauwkeurige ontleding betreft van literaire figuren en stromingen. Jaren vóór het uitbreken van de oorlog vonden wij hem reeds aan het woord, en steeds deed hij dat op een voorbeeldige en zuiver-wetenschappelijke wijze. Zo ook hier. Het veelvuldig gebruik van wetenschappelijke termen en aanhalingen uit het werk van theoretici bleek voor hem geen hinderpaal om zijn studie spijt alles bevattelijk en vloeiend te maken. Doorheen het zo diverse oeuvre van Gilliams speurt hij naar de draad, die ál deze schitterende uitingen van een schrandere geest verbindt en herleidt tot een homogene constructie, waarvan de laatste pijlers nog dienen opgebouwd te worden. Wij wachten inderdaad gespannen naar de voortzetting van Gilliams' journaal, waarvan een eerste deel gedurende de bezetting verscheen onder de titel ‘De Man voor het Venster’. Zo zal dan, samen met zijn jeugdwerk, zijn gedichten en zijn romans, een ‘litteraire fuga’ voltooid worden, die in negen delen gepubliceerd wordt. | |
[pagina 340]
| |
In de loop van de Vree's studie wordt getracht een beeld te schetsen van Gilliams' poëzie, waarover de critici het niet volkomen eens zijn. Deze poëzie is vooral een nauwkeurige, bijna pijnlijke zelfontleding, en heeft niets van het oproerige, dat het werk van vele zijner generatiegenoten kenmerkt. Bij het speuren naar de genesis van Gillims' kunst, schrijft de Vree ergens zeer treffend: ‘Pijn, wanhoop, verweer, perfectie. Aan de tegenslagen groeien, rijker worden. Een pijnlijke inhoud in een perfecte vorm: ziedaar Gilliams' gevecht met wereld en muze. Het zou verkeerd zijn deze levens- of kunstopvatting met het “dolorisme” of de “mythe van het lijden-als-middel-en-einddoel” (waarvan de Montherlant de oorsprong vindt in de vrouw en het christianisme) gelijk te stellen. Gilliams' droomvoorstellingen zijn geenszins irreëel en getuigen vooral niet van een buigzaam aanvaarden der smart. Het doodsverlangen dat hem als Van de Woestijne deels kenmerkt, is trouwens op zich zelf weer een vorm van (negatief) verzet!’ (blz. 19-20). Tenslotte hebben wij met groeiende interesse gelezen wat de Vree zegt over de roman-conceptie van M. Gilliams. Daarin trof ons vooral deze uitspraak van de auteur zelf: ‘Belijdenis en fantasie... zijn de énige bronnen waardoor de energie van den kunstenaar in stand wordt gehouden om het leven tot een z.g. romantische werkelijkheid om te scheppen. Want de ene mens moet de andere toch steeds in de onstilbare onrust van het eigen geweten ontmoeten’ (blz. 54). Uit dit alles zal wel overduidelijk blijken dat de Vree hoe scherp en diep hij ook doorgedrongen is in de psyche van de auteur Gilliams, er niettemin angstvallig voor gezorgd heeft, zijn essay zo objectief mogelijk te houden. Hij heeft dan ook niet de pretentie, een definitieve studie geleverd te hebben. Maar voor velen, die het werk van Gilliams sedert lange jaren bewonderen en op de voet volgen, zal deze ‘inleiding’ een welkome gids zijn. FRANK MEYLAND. |
|